Rechtbank Gelderland, 26-02-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:1168, AWB - 13 _ 5785
Rechtbank Gelderland, 26-02-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:1168, AWB - 13 _ 5785
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 26 februari 2015
- Datum publicatie
- 26 februari 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2015:1168
- Zaaknummer
- AWB - 13 _ 5785
Inhoudsindicatie
In deze en vijftien vergelijkbare zaken zijn maandaangiften BPM in geschil. Bij alle zaken speelt de vraag of sprake is van gebruikte of nieuwe auto’s. Kilometerstand en tijdsverloop sinds eerste ingebruikname. Gegevens RDW niet controleerbaar. Taxatie van alle auto’s door [P].
Bij gegronde beroepen wordt beroep verweerder op interne compensatie tussen verschillende auto’s binnen één maandaangifte afgewezen. Ook toepassing van gunstiger tabel juli 2012 leidt tot Irimierente. Geen vergoeding immateriële schade nu aannemelijk is dat eiseres ermee heeft ingestemd eerst procedures over 2004 uit te procederen. Geen integrale proceskostenvergoeding. Samenhangende zaken.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 13/5785
in de zaak tussen
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
Procesverloop
Eiseres heeft voor het tijdvak februari 2000 op aangifte ƒ 316.587 (€ 143.661) belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan voor in totaal vijf auto’s. Zij heeft daartegen tijdig bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 augustus 2013 het bezwaar afgewezen en geen teruggaaf van BPM verleend.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 24 september 2013, ontvangen door de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft bij brief van 19 november 2014 en verweerder heeft bij brieven van 17 en 19 november 2014 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2014. Namens eiseres is verschenen [A], bijgestaan door de gemachtigde en [B]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde], mr. [C], [D], [E], [F] en [G].
Ter zitting zijn gelijktijdig de beroepen behandeld van eiseres met de registratienummers AWB 13/4810, 13/4811, 13/4812, 13/4813, 13/4814, 13/4815, 13/5518, 13/5525, 13/5783, 13/5787, 13/5789, 13/5791, 13/5792, 13/5793, 13/5794, 13/5795, 13/5796, 13/5797, 13/5798, 13/6328, 13/6329, 13/6330 en 13/6472.
Eiseres heeft vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
Ter zitting is voorts op verzoek van eiseres [H] als getuige gehoord. Van zijn verklaringen en van hetgeen voor het overige ter zitting naar voren is gebracht, is aantekening bijgehouden in het proces-verbaal van de zitting.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres handelt in auto’s van verschillende, overwegend exclusieve, merken. Eiseres is geen erkende dealer. Zij heeft in [Q] (Dld.) de vennootschap naar Duits recht [I] GmbH opgericht. Deze vennootschap koopt auto’s in, die via eiseres aan Nederlandse klanten worden doorverkocht.
2. Aan eiseres is krachtens artikel 8 van de Wet op de belastingen van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Wet BPM) vergunning verleend om per tijdvak van een kalendermaand aangifte te doen.
3. Over de maand februari 2000 heeft eiseres aangifte gedaan ter zake van vijf auto’s. Twee daarvan hebben een datum eerste toelating in het buitenland. Dit betreft de navolgende
auto’s:
Auto |
Merk en type |
Bruto BPM |
Datum eerste toelating |
Datum op naam |
Auto 1 |
Mercedes [J] |
ƒ 38.933 |
24-01-2000 |
11-02-2000 |
Auto 2 |
Mercedes [K] |
ƒ 81.144 |
11-10-1999 |
05-02-2000 |
4. Eiseres heeft, aan de hand van de data eerste toelating en de tabel bij artikel 10 van de Wet BPM, kortingspercentages toegepast ter zake van de auto’s en daarop de aangifte gebaseerd. Dit betreft de volgende kortingen en bedragen:
Auto |
Korting |
BPM in aangifte |
Auto 1 |
7% |
ƒ 36.208 |
Auto 2 |
15% |
ƒ 68.972 |
Geschil
5. In geschil is of tot het juiste bedrag op aangifte BPM is voldaan. Meer specifiek is in geschil:
- of in strijd met het Unierecht BPM wordt geheven door gebruikmaking van een forfaitaire tabel;
- of de voertuigen als nieuw of als gebruikt moeten worden aangemerkt;
- of sprake is van gekwalificeerde schending van Unierecht;
- of sprake is van schadevergoedingsplicht van verweerder, inclusief de grondslagen en de omvang daarvan;
- of eiseres in aanmerking komt voor een bovenforfaitaire vergoeding van de proceskosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep heeft gemaakt.
Niet in geschil is dat verweerder de in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) neergelegde regeling inzake rentevergoeding juist heeft toegepast.
Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
6. Ingevolge artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) heffen de lidstaten op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
7. Artikel 9, eerste lid, van de Wet BPM luidde ten tijde van de aangifte als volgt:
“De belasting bedraagt voor een personenauto:
a. 45,2 percent van de netto catalogusprijs,
b. verminderd met ƒ 3394, met dien verstande dat voor een personenauto die wordt aangedreven door een motor met een compressie-ontsteking, het bedrag bedoeld in onderdeel b wordt verminderd met ƒ 2116.
8. Ingevolge artikel 10, eerste en tweede lid, van de Wet BPM, zoals deze luidden ten tijde van de aangifte, wordt, voor zover thans van belang, met betrekking tot gebruikte personenauto’s het bedrag van de belasting als bedoeld in artikel 9 berekend met inachtneming van een vermindering. De vermindering bedraagt een percentage, dat is aangegeven in de navolgende tabel.
Indien na het tijdstip waarop de personenauto of het motorrijwiel voor het eerst in gebruik is genomen, een tijdsduur is verstreken van: minder dan een maand een maand of meer, maar minder dan twee maanden twee maanden of meer, maar minder dan drie maanden drie maanden of meer, maar minder dan zes maanden zes maanden of meer, maar minder dan 1 jaar 1 jaar of meer, maar minder dan 2 jaar 2 jaar of meer, maar minder dan 3 jaar 3 jaar of meer, maar minder dan 4 jaar 4 jaar of meer, maar minder dan 5 jaar 5 jaar of meer, maar minder dan 6 jaar 6 jaar of meer, maar minder dan 7 jaar 7 jaar of meer, maar minder dan 8 jaar 8 jaar of meer, maar minder dan 9 jaar 9 jaar of meer |
bedraagt het percentage: 4 7 10 15 24 37 47 57 66 72 77 82 86 90 |
Bewijslastverdeling
9. In het arrest van de Hoge Raad van 22 september 2006, ECLI: NL:HR:2006:LJN AY8649, is - onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) in de zaak Gomes Valente van 22 februari 2001, nr. C-393/98, ECLI: EU:C:2001:109 - geoordeeld dat de afschrijvingstabel van artikel 10 van de Wet BPM in strijd is met artikel 90 van het EG-Verdrag (thans: artikel 110 VWEU), nu niet is gespecificeerd naar andere relevante factoren dan de ouderdom van een voertuig. Als gevolg daarvan is voor een concreet voertuig aan de hand van de tabel niet vast te stellen of en in hoeverre die tabel de werkelijke waardevermindering van dat voertuig weerspiegelt. In overweging 3.4 van het voornoemde arrest heeft de Hoge Raad zijn oordeel uit het arrest van 6 december 2002, ECLI: NL:HR:2002:LJN AE4811, herhaald, dat uit het gemeenschapsrecht niet volgt dat de strijdigheid van de verminderingsregeling met artikel 90 van het EG-Verdrag noodzakelijkerwijs meebrengt dat in het geheel geen BPM kan worden geheven. De met toepassing van de verminderingsregeling berekende BPM is alleen niet verschuldigd indien en voor zover deze het bedrag van de BPM die nog rust op vergelijkbare auto’s die reeds in Nederland waren geregistreerd, overschrijdt.
10. Het voorgaande betekent dat de uit de tabel voortvloeiende afschrijving onvoldoende basis biedt voor de vaststelling van de verschuldigde belasting. Omdat het systeem waarbij uitsluitend op basis van de tabel aangifte kon worden gedaan in strijd met het Unierecht was, diende verweerder eiseres daadwerkelijk in de gelegenheid te stellen op een andere wijze de waarde van de auto’s te onderbouwen. Aldus leest de rechtbank ook het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2007, ECLI: NL:HR:2007:LJN BA8063. De rechtbank ziet in dat arrest geen aanleiding af te wijken van de gebruikelijke regel dat degene die een stelling inneemt, deze bij betwisting dient te bewijzen. Een redelijke bewijslastverdeling brengt niet mee dat verweerder de onjuistheid van de door eiseres verdedigde waarden aannemelijk dient te maken, te meer nu eiseres over de gegevens beschikt die zij aan de door haar verdedigde waarden ten grondslag legt.
Nieuw of gebruikt
11. Voor de waardering en de wijze van vaststelling van de hoogte van de BPM is in de eerste plaats van belang of sprake is van nieuwe dan wel gebruikte auto’s. Voor de beantwoording van die vraag sluit de rechtbank aan bij de benadering van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de uitspraak van 11 februari 2014, ECLI: NL:GHARL:2014:998.
12. De Wet BPM bepaalt niet wat onder “gebruikte personenauto” moet worden verstaan. In de ten tijde van de aangifte geldende Leidraad belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Stcrt. 1993, 1, hierna: Leidraad) werd in § 7.5.3 echter wél een invulling van het begrip “gebruikt” gegeven:
“Als gebruikte motorrijtuigen worden aangemerkt motorrijtuigen waarvoor door de Rijksdienst voor het Wegverkeer een datum is vastgesteld waarop het motorrijtuig in het verleden tot het verkeer is toegelaten en motorrijtuigen waarvoor een kenteken is toegekend, afgegeven, gedateerd en op naam is gesteld.”
13. Nu voor beide auto’s sprake is van een eerste toelating in het buitenland voorafgaand aan de aangifte, staat vast dat de auto’s op grond van de Leidraad dienen te worden aangemerkt als gebruikte personenauto’s in de zin van de Wet BPM.
Hoogte BPM
14. Per auto zal onderzocht moeten worden hoe de door eiseres voldane BPM zich verhoudt tot het restant aan BPM dat nog drukte op vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde auto’s. Daarbij dient de waarde van de auto’s te worden bepaald aan de hand van de best vergelijkbare referentieauto’s. Eiseres heeft daartoe verwezen naar een door haar overgelegd overzicht van [P].
15. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ moet het voertuig dat als referentie dient ter berekening van de belasting die verschuldigd is voor een ingevoerd voertuig een gelijksoortig voertuig zijn. Bij de beoordeling van de gelijksoortigheid moet worden onderzocht of de betrokken producten vergelijkbare eigenschappen vertonen en aan dezelfde behoeften van de consument voldoen (vergelijk onder meer het arrest van het HvJ van 15 maart 2001, Commissie/Frankrijk, nr. C-265/99, ECLI: EU:C:2001:169). Met betrekking tot voertuigen heeft het HvJ overwogen dat deze gelijksoortig zijn in de zin van (thans) artikel 110 VWEU wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien in een concurrentieverhouding bevinden, waarbij de mate van concurrentie tussen twee modellen afhangt van de vraag in hoeverre zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van onder meer prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de eigenschappen het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig (HvJ 19 september 2002, C-101/00, ECLI: EU:C:2002:505, Siilin en HvJ EG 15 juni 1999, C-421/97, Tarantik, ECLI: EU:C:1999:309).
16. Naar het oordeel van de rechtbank zijn ook de leeftijd van de auto en de kilometerstand kenmerken die van belang zijn bij de beantwoording van de vraag welke referentievoertuigen het best vergelijkbaar zijn. Daarbij sluit het enkele feit dat een auto als gebruikt in de zin van de Wet BPM moet worden beschouwd niet uit dat de best vergelijkbare referentievoertuigen nieuwe auto’s zijn. Hiervoor verwijst de rechtbank naar het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009, ECLI: NL:HR:2009:LJN BI5100 en de hiervoor genoemde uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 februari 2014 (met name overweging 4.6 van die uitspraak). Voor de mate van afschrijving is tevens van belang hoeveel tijd is verstreken sinds de datum van eerste toelating.
17. Gelet op hetgeen hiervoor ter zake van de bewijslastverdeling is overwogen, zal de rechtbank per auto beoordelen of eiseres voldoende heeft onderbouwd dat er aanleiding bestaat voor hantering van een grotere afschrijving dan verweerder heeft toegepast na bezwaar. Eiseres heeft de navolgende kilometerstanden opgegeven voor de auto’s:
Auto |
Km-stand volgens [P] |
Auto 1 |
32 |
Auto 2 |
26 |
18. De rechtbank constateert dat eiseres naast het overzicht van [P] van auto 1 een inkoopfactuur en een verkoopfactuur heeft overgelegd, maar daarop is geen kilometerstand vermeld.
19. Verweerder heeft ten aanzien van beide auto’s betwist dat deze het best vergeleken kunnen worden met gebruikte auto’s. Hij heeft ter zake van deze auto’s informatie van de Dienst Wegverkeer (hierna: RDW) ontvangen. De kilometerstand van deze auto’s volgens de RDW wijkt in beide gevallen af van de opgave van eiseres.
20. Met betrekking tot de gegevens van de RDW overweegt de rechtbank dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat hij van de RDW een Excel-overzicht heeft ontvangen, maar niet de onderliggende gegevens. Hierdoor heeft geen controle op de juistheid (bijvoorbeeld met het oog op vergissingen) kunnen plaatsvinden. Ook voor de rechtbank zijn de gegevens dientengevolge niet controleerbaar. Daarmee zijn de opgaven van eiseres onvoldoende gemotiveerd weersproken.
21. Gelet op de door [P] gehanteerde kilometerstanden is de rechtbank van oordeel dat in beginsel voor beide auto’s nieuwe auto’s het best vergelijkbaar zijn. Dit wordt met name voor auto 1 nog versterkt door het feit dat de datum eerste toelating 24 januari 2000 is, welke datum slechts 18 dagen ligt voor de datum tenaamstelling in Nederland. Naar
het oordeel van de rechtbank is het bij beide auto’s aan eiseres om te onderbouwen dat niettemin sprake is van auto’s die het best vergeleken kunnen worden met gebruikte auto’s.
22. Ter zake van auto 1 heeft eiseres een verkoopfactuur overgelegd, waaruit een verkoopprijs van ƒ 159.000 (€ 72.151) inclusief btw en BPM blijkt. Dit bedrag ligt ruim € 7.000 boven de totale consumentenprijs voor de nieuwe auto, die € 65.102 bedraagt. Daarmee heeft eiseres het hiervoor geformuleerde uitgangspunt niet voldoende gemotiveerd weersproken. Nu reeds rekening is gehouden met een afschrijving van 7%, is het niet aannemelijk dat te veel BPM op aangifte is voldaan voor deze auto.
23. Ter zake van auto 2 heeft eiseres geen onderbouwende stukken overgelegd. Daarmee heeft eiseres het hiervoor geformuleerde uitgangspunt niet voldoende gemotiveerd weersproken. Nu reeds rekening is gehouden met een afschrijving van 15%, is het niet aannemelijk dat te veel BPM op aangifte is voldaan voor deze auto.
Immateriële schadevergoeding
24. Eiseres heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
25. Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI: NL:HR:2011:LJN BO5046, en van 9 augustus 2013, ECLI: NL:HR:2013:199, volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen.
26. De termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift eind februari 2000 en geëindigd met deze uitspraak van de rechtbank. Tussen februari 2000 en heden zijn aanzienlijk meer dan twee jaren verstreken. Een groot deel van die termijn heeft te maken met de bezwaarfase, die eerst op 23 augustus 2013 is geëindigd.
27. Verweerder heeft als redenen voor het tijdsverloop aangegeven dat eiseres onvoldoende heeft meegewerkt aan het verstrekken van bescheiden, dat eiseres ermee heeft ingestemd eerst het tijdvak juni 2004 en vervolgens de tijdvakken januari tot en met mei en juli 2004 uit te procederen, welke beide zaken zijn uitgeprocedeerd tot aan de Hoge Raad, en dat ook de nodige tijd gemoeid is geweest met een compromisaanbod in 2013.
28. Eiseres heeft betwist dat zij heeft ingestemd met verlenging van de beslistermijn totdat over de genoemde tijdvakken over 2004 duidelijkheid bestond. De rechtbank acht de betwisting daarvan echter niet geloofwaardig. Uit de brief van verweerder van 2 april 2013 leidt de rechtbank juist af dat eiseres, in ieder geval in het kader van de lopende onderhandelingen, het arrest van de Hoge Raad over de tijdvakken januari tot en met mei en juli 2004 wenste af te wachten. Ook de lange periode die is verstreken zonder dat uit iets blijkt dat eiseres heeft aangedrongen op afdoening van het onderhavige tijdvak maakt aannemelijk dat eiseres ermee heeft ingestemd dat eerst de lopende procedures werden afgewacht. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin, als gevolg waarvan de redelijke termijn niet is overschreden. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding een immateriële schadevergoeding toe te kennen.
Conclusie
29. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
30. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. M.C.G.J. van Well en mr. G.H.W. Bodt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.W.H. van Brandenburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 26 februari 2015
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: