Rechtbank Gelderland, 02-06-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:3399, AWB - 14 _ 4282
Rechtbank Gelderland, 02-06-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:3399, AWB - 14 _ 4282
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 2 juni 2015
- Datum publicatie
- 2 juni 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2015:3399
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 4282
Inhoudsindicatie
Motorrijtuigenbelasting. Oldtimerregeling. Proefprocedure.
Eiser is houder van een benzineauto uit 1987. In 2013 heeft hij een mededeling vrijstelling motorrijtuigenbelasting oldtimer ontvangen. Vanaf 1 januari 2014 valt de auto onder de kwarttariefregeling van de artikelen 84a en 84b Wet MRB. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid is gebleven. De wetswijziging is democratisch tot stand gekomen en de keuze voor deze regeling is niet van elke redelijkheid ontbloot. De regeling levert een bijdrage aan het bereiken van de beoogde doelstellingen (budgettaire overwegingen, milieudoelstellingen, behoud van cultureel erfgoed). De financiële gevolgen voor eiser staan hiermee in een redelijke verhouding.
Voor zover de wetgever onjuist is voorgelicht, is het aan de wetgever te beoordelen of dit noopt tot wijziging van de wet. Geen strijd met het discriminatieverbod en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 14/4282
in de zaak tussen
(gemachtigde: prof. mr. [gemachtigde]),
en
Procesverloop
Eiser heeft op 15 april 2014 voor het jaar 2014 € 120 motorrijtuigenbelasting betaald.
Daartegen heeft eiser op 24 april 2014 bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 juni 2014 het bezwaar afgewezen.
Eiser heeft daartegen bij brief van 25 juni 2014, ontvangen door de rechtbank op 30 juni 2014, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en mr. [A]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [B].
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is volgens het kentekenregister vanaf 10 maart 2012 houder van een motorrijtuig van het merk en type Renault [C] met kenteken [AA-00-BB] (hierna: de auto). De datum van eerste toelating is [1987]. De auto rijdt op benzine.
2. Met dagtekening 25 april 2013 is aan eiser een ‘mededeling vrijstelling motorrijtuigenbelasting oldtimer vrijstelling’ afgegeven, waarin - voor zover thans van belang - staat vermeld dat eiser voor de auto vanaf [2013] in aanmerking komt voor vrijstelling van motorrijtuigenbelasting.
3. In december 2013 is in een informatiebrief aan eiser medegedeeld dat de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor oldtimers per 1 januari 2014 zal wijzigen en dat eiser vanaf die datum weer motorrijtuigenbelasting zal moeten betalen.
4. Op 17 december 2013 heeft de Eerste Kamer van de Staten-Generaal ingestemd met een wetswijziging per 1 januari 2014 betreffende de vrijstelling voor oldtimers.
5. Eiser heeft op grond van de overgangsregeling op 15 april 2014 een bedrag van € 120 (kwarttarief) aan motorrijtuigenbelasting betaald. Hiertegen heeft eiser vervolgens bezwaar gemaakt.
Geschil
6. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
- -
-
of verweerder de hoorplicht heeft geschonden;
- -
-
of voor het juiste tijdvak motorrijtuigenbelasting is geheven;
- -
-
of de wetswijziging per 1 januari 2014 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol behorend bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM),
- -
-
of voornoemde wetswijziging in strijd is met het gelijkheidsbeginsel van artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol behorend bij het EVRM;
- -
-
of voornoemde wetswijziging in strijd met het Europees Handvest is.
Beoordeling van het geschil
Schending hoorplicht
7. Eiser heeft aangevoerd dat de hoorplicht is geschonden. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Ingevolge artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) stelt het bestuursorgaan voordat het op een bezwaar beslist de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3 van de Awb kan van horen van belanghebbenden worden afgezien onder meer indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
8. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar aangegeven dat op grond van artikel 7:3 van de Awb is afgezien van het horen van eiser, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Eiser heeft uitdrukkelijk verzocht te worden gehoord. Er is naar zijn mening geen sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij benadeeld is doordat hij niet is gehoord. Hij had bijvoorbeeld nog zijn persoonlijke omstandigheden kunnen toelichten.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het onderhavige geval niet op voorhand op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen van eiser kon worden afgezien. De inhoud van de bezwaren van eiser geeft de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet tot een andersluidende uitkomst had kunnen leiden. Dat de feiten, zoals verweerder in het verweerschrift stelt, duidelijk waren, maakt niet dat van horen mocht worden afgezien, te meer nu een beroep op schending van een aantal algemene beginselen van behoorlijk bestuur is gedaan. Artikel 6:22 van de Awb biedt evenwel de mogelijkheid om de uitspraak op bezwaar in stand te laten ondanks een verzuim van verweerder. Daarbij moet enerzijds worden afgewogen het belang van eiser bij een zorgvuldige behandeling door verweerder van zijn bezwaren en anderzijds de omstandigheid dat eiser niet gebaat is bij een vernietiging van de uitspraak op het bezwaarschrift die een herhaling van zetten oplevert en de duur van de procedure onnodig verlengt. Nu het gebrek in beroep, via de behandeling ter zitting, is geheeld, is eiser door de schending van de hoorplicht niet benadeeld, zodat de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van de hoorplicht passeert.
Wettelijk kader
10. Onder de naam motorrijtuigenbelasting wordt op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet MRB een belasting geheven ter zake van het houden van onder meer een personenauto.
11. In 2013 gold op grond van artikel 72 van de Wet MRB - onder voorwaarden - een vrijstelling voor onder meer motorrijtuigen die ten minste 30 jaar geleden voor het eerst in gebruik waren genomen. Deze vrijstelling werd op grond van het vierde lid van dit artikel mede verleend voor motorrijtuigen die niet voldeden aan de voorwaarde dat zij ten minste 30 jaar geleden voor het eerst in gebruik waren genomen, (onder meer, voor zover hier van belang) indien het motorrijtuig in 1987 voor het eerst in gebruik was genomen en het tijdstip van eerste ingebruikneming ten minste 26 jaar geleden was.
12. Vanaf 1 januari 2014 volgt uit de tekst van artikel 72, eerste lid, onderdeel b, van de Wet MRB dat de vrijstelling alleen nog geldt voor auto’s die ten minste veertig jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen.
13. In de artikelen 84a en 84b van de Wet MRB is per 1 januari 2014 voorzien in overgangsrecht voor personenauto’s rijdend op benzine die vóór 1 januari 1988 voor het eerst in gebruik zijn genomen waarbij het tijdstip van eerste ingebruikneming nog geen 40 jaar geleden is.
Het eerste lid van artikel 84a bepaalt dat het tijdvak voor de overgangsregeling een kalenderjaar is. Ingevolge artikel 84a, tweede lid, van de Wet MRB wordt de belasting op verzoek berekend op basis van het tarief over een tijdvak van drie maanden, toegepast over het kalenderjaar (kwarttarief) en bedraagt dit ten hoogste € 120. Het tarief kan op grond van artikel 84a, derde lid, van de Wet MRB - voor zover thans van belang - uitsluitend worden toegepast indien met het motorrijtuig geen gebruik van de weg wordt gemaakt in de maanden januari, februari en december van hetzelfde tijdvak. Op grond van het vijfde lid van artikel 84a van de Wet MRB wordt de betaling van het over het tijdvak verschuldigde bedrag aan belasting, onder vermelding van het betalingskenmerk zoals aangegeven door de inspecteur, aangemerkt als het verzoek om toepassing van de overgangsregeling.
14. De auto van eiser voldoet niet aan de op 1 januari 2014 geldende voorwaarden in het sindsdien geldende artikel 72 van de Wet MRB om voor de vrijstelling in aanmerking te komen. De vrijstelling is met de wetswijzing van rechtswege komen te vervallen. De auto van eiser valt wel onder het in de artikelen 84a en 84b van de Wet MRB opgenomen overgangsrecht dat is bedoeld voor personenauto’s rijdend op benzine die vóór 1 januari 1988 voor het eerst in gebruik zijn genomen.
15. De rechtbank benadrukt dat op grond van artikel 1 van de Wet MRB als uitgangspunt geldt dat voor het houden van iedere auto motorrijtuigenbelasting verschuldigd is. De oldtimerregeling is hierop een begunstigende uitzondering.
Tijdvak rekening motorrijtuigenbelasting
16. Eiser heeft in het beroepschrift aangevoerd dat de door hem ontvangen rekening betrekking zou hebben op een onjuist tijdvak. Hij heeft dit standpunt niet nader toegelicht. De rechtbank gaat ervan uit dat deze stelling samenhangt met de vraag of de overgangsregeling stand kan houden. Volgens de hoofdregel van artikel 10 van de Wet MRB is het belastingtijdvak drie maanden. Alleen op grond van artikel 84a van de Wet MRB is het tijdvak een kalenderjaar. Gelet hierop komt aan deze beroepsgrond geen zelfstandige betekenis toe en zal de rechtbank oordelen over de vraag of de overgangsregeling stand kan houden.
Artikel 1 Eerste Protocol van het EVRM
17. Uit vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk of rechtspersoon is alleen dan gerechtvaardigd indien de inbreuk in overeenstemming is met het nationale recht (“lawful”), de inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang dient en er een redelijke mate van evenredigheid is tussen de gebruikte middelen en het doel dat wordt nagestreefd. Dit laatste vereist het bestaan van een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe (vgl. Hoge Raad 3 april 2009, ECLI: NL:HR:2009:LJN BC2816).
18. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever met de wetswijziging per 1 januari 2014 binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid is gebleven. De rechtbank stelt voorop dat de wijziging van de Wet MRB op democratische wijze tot stand is gekomen. De wetgever heeft zijn keuze voor de huidige regeling beargumenteerd en toegelicht. De keuze van de wetgever is niet van iedere redelijkheid ontbloot. In dit verband hecht de rechtbank belang aan de omstandigheid dat de houders van oldtimers onder de vroegere wet- en regelgeving, een kleine minderheid, een voordeel hadden ten opzichte van de houders van andere motorrijtuigen. De wetgever heeft ervoor gekozen om dit voordeel voor een bepaalde groep motorrijtuigen per 1 januari 2014 te beëindigen. Aangezien de wetgever zelf de belastingtarieven vaststelt, moet hij de directe financiële gevolgen van zijn keuze hebben voorzien. Dat de wetgever bepaalde overige gevolgen van de regeling heeft voorzien (zoals ombouw, verkoop of schorsing) blijkt uit de brief van de Staatssecretaris van Financiën aan de Stichting Autobelangen van 10 maart 2014. Dat de door de wetgever ingecalculeerde gevolgen cijfermatig wellicht niet geheel zijn uitgekomen, zoals eiser met de door hem overgelegde onderzoeksrapporten beoogt aan te tonen, kan hieraan niet afdoen. Wetgeving wordt niet achteraf, met terugwerkende kracht, vastgesteld, maar voor de periode die begint op een door de wetgever te bepalen tijdstip in de toekomst. De keuze van de wetgever wordt derhalve gebaseerd op gegevens die op dat moment bij hem bekend zijn.
19. De keuze van de wetgever om al dan niet onderscheid te maken tussen hobbymatige houders en anderen valt eveneens binnen de beoordelingsvrijheid van de wetgever. De wetgever heeft gekozen voor objectieve en eenvoudig controleerbare criteria. Daarin is overigens met de bepaling ter zake van het kwarttarief dat in de maanden januari, februari en december met het motorrijtuig geen gebruik van de weg mag worden gemaakt wel degelijk een voorwaarde opgenomen die verband houdt met het hobbymatige gebruik, nu bij dagelijks gebruik niet aan deze voorwaarde wordt voldaan.
20. De stelling van eiser dat de invoer van oldtimers als gevolg van de eerdere overgangsregeling (motie Van Vliet) per 1 januari 2012 al fors zou zijn afgenomen, zodat de noodzaak van de huidige regeling voor oldtimers ontbreekt, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het is aan de wetgever om te beoordelen welke maatregelen op welk tijdstip geboden zijn en mits deze keuze niet van iedere redelijkheid is ontbloot, dient deze te worden gerespecteerd. Eiser heeft aangevoerd dat de wetgever (althans de Tweede Kamer) op basis van onvolledige dan wel onjuiste informatie heeft beslist en niet op de hoogte is gebracht van informatie over de reeds ingezette daling in de invoer van oldtimers. Nog daargelaten dat verweerder dit heeft betwist, kan dit aan het democratische proces niet afdoen. Indien de wetgever achteraf tot de conclusie komt dat hij onjuist is geïnformeerd, is het aan de wetgever te beoordelen of dit noopt tot wijziging van de wet. Dit kan niet leiden tot buitentoepassingstelling van de wet. Dit zou mogelijk anders kunnen zijn indien de huidige regeling leidt tot een systeem van belastingheffing waarop de wetgever bij de invoering niet het oog kan hebben gehad, maar dat die situatie zich hier voordoet is gesteld noch aannemelijk geworden. Hetzelfde geldt voor de vraag of er alternatieven denkbaar zijn: de wetgever is niet gehouden de voor deze eiser meest gunstige regeling in te voeren. Evenmin is de wetgever gehouden een regeling aan te passen wanneer de Raad van State hierover negatief adviseert, zoals volgens eiser in dit geval is gebeurd. Een negatief advies van de Raad van State (nog daargelaten de inhoud van dat advies) kan er niet toe leiden dat een vervolgens toch aangenomen wet terzijde wordt geschoven.
21. De argumenten ter zake van het ontbreken van een overgangsregeling voor motorrijtuigen op andere brandstoffen, zoals vermeld in het beroepschrift, laat de rechtbank onbesproken, nu deze geen betrekking hebben op de situatie van eiser.
22. De rechtbank begrijpt voorts de argumenten van eiser dat de geformuleerde doelstellingen niet bereikt worden aldus dat eiser van mening is dat dientengevolge de keuze voor de onderhavige regeling van iedere redelijkheid is ontbloot. Daarover overweegt de rechtbank dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat naast budgettaire overwegingen ook milieudoelstellingen aan de inperking van de vrijstelling ten grondslag hebben gelegen (vgl. onder meer de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 15 april 2013, Kamerstukken II, 2012-2013, 33 402, nr. 55). In de parlementaire geschiedenis wordt erop gewezen dat er een toestroom is van relatief jonge oldtimers naar Nederland, waarmee veel kilometers worden gereden. Zowel vanuit budgettaire beheersbaarheid als vanuit milieuoogpunt is dit een ongewenste situatie, aldus de Memorie van Toelichting bij het Belastingplan 2014 (Kamerstukken II, 2013-2014, 33 752, nr. 3, pag. 13). Dat een ambtenaar van de Belastingdienst desgevraagd later iets anders heeft verklaard kan daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet afdoen. Deze doelstellingen hangen met elkaar samen en zijn volgens de brief van de Staatssecretaris van 14 april 2015 ook gedeeltelijk bereikt: met name is het aantal LPG- en dieseloldtimers dat wordt ingevoerd afgenomen. Vanaf 2013 is Nederland voor deze categorie voertuigen voor het eerst in jaren een netto exporteur. Uit de brief blijkt ook dat het eerste kwartaal van 2014 de top is in de export en sloop van diesel- en LPG-voertuigen. Uit deze laatste toevoegingen leidt de rechtbank af dat niet alleen de eerdere wijzigingen het oldtimerbestand hebben beïnvloed, maar dat ook (de aankondiging van) de huidige wijziging daarop invloed heeft gehad.
23. Een derde doelstelling is het behoud van cultureel erfgoed, althans het ontzien van de hobbymatige gebruiker (zie voornoemde Kamerstukken). De huidige regeling draagt ook bij aan het behalen van deze doelstelling. In de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 24 april 2013, Kamerstukken II, 2012-2013, 33 402, nr. 59 is opgenomen dat het uitgangspunt is dat het dagelijks gebruik van oldtimers zoveel mogelijk wordt voorkomen. Dit wordt concreet ingevuld door de beperking dat er met het motorrijtuig geen gebruik mag worden gemaakt van de openbare weg gedurende de maanden december, januari en februari. Met veel oldtimers wordt overigens in de winter niet gereden omdat dit slecht is voor de auto, aldus de Staatssecretaris.
24. Gelet op de genoemde doelstellingen en de bijdrage die de huidige regeling daaraan levert, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat deze regeling van iedere redelijkheid is ontbloot. Het feit dat eiser juist wel in de winter aan zijn auto sleutelt, hij de auto onder deze regeling niet eventueel naar de garage kan brengen en eiser daardoor individueel geraakt wordt, maakt dit oordeel niet anders. De wetgever heeft voor een grofmazige regeling gekozen, vanuit oogpunt van uitvoerbaarheid en controleerbaarheid. Daarmee is een voldoende rechtvaardiging voor deze keuze gegeven.
25. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de wijziging bij hem leidt tot een individuele en buitensporige last. Van een onder punt 17 bedoelde redelijke verhouding (“fair balance”) is in dat geval geen sprake. Nu in eisers geval de financiële gevolgen van de wetswijziging beperkt zijn tot een te betalen bedrag van € 120 per jaar, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last in vorenstaande zin. De overige argumenten die eiser noemt, namelijk de waardedaling van het motorrijtuig en in het uiterste geval zelfs het afstand doen van het motorrijtuig, maken dit niet anders. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij van plan is om het motorrijtuig te verkopen. Voorts benadrukt de rechtbank dat een hobby geen eerste levensbehoefte is en dat daaraan doorgaans kosten verbonden zijn. Het is een persoonlijke keuze van de hobbyist om bij het stijgen van de kosten daarmee te stoppen of de extra kosten te dragen. Dit persoonlijke belang is ondergeschikt aan het algemeen belang. De rechtbank verwerpt eisers beroep op de schending van het Eerste Protocol dan ook.
Artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol
26. Eiser doet voorts een beroep op het gelijkheidsbeginsel, dat is neergelegd in artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol. De rechtbank verwerpt dit beroep onder verwijzing naar de overwegingen omtrent het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol. De rechtbank is van oordeel dat uit deze overwegingen mede volgt dat de wetgever niet heeft gehandeld in strijd met het gebod om geen onderscheid te maken op welke grond dan ook. De criteria waarop de wetgever de door hem gemaakte keuzes heeft gebaseerd zijn naar het oordeel van de rechtbank objectief en niet van iedere redelijkheid ontbloot.
27. Ook voor zover eiser zich er in dit verband op beroept dat ongelijke gevallen naar de mate van ongelijkheid ongelijk dienen te worden behandeld, slaagt dit beroep niet. Eiser is van mening dat hij als hobbymatige oldtimerrijder niet op gelijke wijze behandeld dient te worden als een persoon die dagelijks gebruik maakt van een oldtimer. Aangezien eiser als hobbymatige oldtimerrijder - in tegenstelling tot de dagelijkse gebruiker - een beroep kan doen op het kwarttarief, steunt deze stelling niet op de feiten. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat ook niet-hobbymatige rijders de auto drie maanden per jaar kunnen schorsen en dan in aanmerking komen voor hetzelfde kwarttarief, overweegt de rechtbank, met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2013, ECLI: NL:HR:2013:1212, dat ook in dit opzicht - nu het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon - het oordeel van de fiscale wetgever wordt geëerbiedigd tenzij het evident van redelijke grond ontbloot is. De controleerbaarheid en uitvoerbaarheid van de regeling, in combinatie met de hoge kosten die een alternatieve wijze van bepaling van hobbymatig gebruik meebrengt, acht de rechtbank voldoende rechtvaardiging.
Europees Handvest
28. Aangezien in dit geval geen sprake is van een grensoverschrijdende situatie maar van een interne situatie, is het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in tegenstelling tot hetgeen eiser betoogt, niet van toepassing (vgl. Hof van Justitie van de Europese Unie 12 november 2010, Asparuhov Estov, C-339/10).
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
29. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat het vertrouwen, dat door de mededeling van 25 april 2013 door verweerder is gewekt, is geschonden. De brief is niet meer dan een mededeling, gebaseerd op de wettelijke regeling zoals die op dat moment van kracht was. Uit de mededeling kan niet worden afgeleid dat de vrijstelling eeuwigdurend en ongeacht eventuele latere wijzingen in de wet- en regelgeving werd verleend. Het betreft geen voor bezwaar vatbare beschikking. De mededeling behoefde dan ook niet door verweerder te worden ingetrokken. Bovendien is, voor zover eiser enig vertrouwen aan de mededeling heeft ontleend, dat vertrouwen opgezegd door de brief die hij in december 2013 heeft ontvangen.
30. Eiser doet in verband met het vertrouwensbeginsel voorts een beroep op de uitspraak van deze rechtbank van 28 oktober 2014 (ECLI: NL:RBGEL:2014:6730). De rechtbank verwerpt dit beroep. Het door de rechtbank in de uitspraak van 28 oktober 2014 gegeven oordeel is gebaseerd op de inhoud van een individuele brief die was ontvangen naar aanleiding van een door die belanghebbende gedaan verzoek om toepassing van de per 1 januari 2014 geldende overgangsregeling voor motorrijtuigen die op benzine rijden. Eiser kan aan deze brief, die niet aan hem is gericht en die hij niet heeft ontvangen, geen vertrouwen ontlenen.
31. Voor zover eiser zich heeft beroepen op een schending van het motiveringsbeginsel, stelt de rechtbank vast dat de uitspraak op bezwaar is voorzien van een motivering. Dat verweerder in de uitspraak op bezwaar niet uitvoerig op alle argumenten is ingegaan, kan, zelfs als geoordeeld moet worden dat sprake is van een motiveringsgebrek, niet tot vernietiging van de voldoening op aangifte leiden. Volgens vaste jurisprudentie (onder andere Hoge Raad 7 oktober 1998, ECLI: NL:HR:1998:LJN AA2310) heeft schending van het motiveringsbeginsel in de uitspraak op bezwaar door verweerder slechts tot gevolg dat de
rechtbank, wanneer zij deze uitspraak inhoudelijk bevestigt, zelf de gronden daarvoor in de uitspraak opneemt.
32. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
33. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. drs. L.B.M. Klein Tank en mr. G.H.W. Bodt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G. Schokker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 2 juni 2015
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: