Home

Rechtbank Gelderland, 02-06-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:3462, AWB - 12 _ 2885

Rechtbank Gelderland, 02-06-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:3462, AWB - 12 _ 2885

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
2 juni 2015
Datum publicatie
2 juni 2015
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2015:3462
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 12 _ 2885

Inhoudsindicatie

BPM. Naheffing op grond van feitelijk gebruik. Vastgesteld is dat eiser met een auto met Spaans kenteken (die in Spanje op zijn naam is geregistreerd) gebruik heeft gemaakt van de weg in Nederland. De inspecteur draagt de bewijslast dat sprake is van (beoogd) duurzaam gebruik van de weg. Hij is in het bewijs geslaagd. Hij heeft erop gewezen dat eiser in Nederland woont, daar een bedrijf heeft en niets bekend is over een in Nederland geregistreerde auto. Daartegenover heeft eiser geen consistente en geloofwaardige verklaring afgelegd. Hij heeft ook geen vrijstelling voor kort verblijf gevraagd, hoewel hij als professioneel handelaar geacht moet worden op de hoogte te zijn van die regeling.

Ter betwisting van de juistheid van de door verweerder gehanteerde waarde mag eiser zich beroepen op een koerslijst, maar de overgelegde koerslijst voldoet niet, omdat deze is gedateerd ruim zeven maanden na het belastbare feit. Daarmee is de juistheid van de naheffingsaanslag onvoldoende gemotiveerd betwist. Wel past de rechtbank de afschrijvingstabel van juli 2012 toe, nu toepassing van de oude tabel het risico meebrengt dat te veel wordt geheven.

Boete van 50% is passend en geboden. Matiging boete en vergoeding immateriële schade vanwege overschrijding redelijke termijn, die wel wordt verlengd vanwege prejudiciële vragen.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 12/2885

in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde]),

en

en

de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie), te Den Haag, de Staat.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000]) belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 2.286, alsmede bij beschikking een boete van € 1.143.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 mei 2012 de naheffingsaanslag verminderd tot € 2.012 en de boetebeschikking verminderd tot € 1.006. Verweerder heeft daarbij geen proceskostenvergoeding toegekend.

Eiser heeft daartegen bij brief van 16 juni 2012, ontvangen door de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2015. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en [A].

De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft zijn hoofdverblijf in Nederland. Tijdens een controle op 3 maart 2010 is door de politie geconstateerd dat eiser te [Z] met een auto van het merk Jaguar met een Spaans kenteken (hierna: de auto) gebruik maakte van de openbare weg in Nederland. De auto is eigendom van eiser en staat op zijn naam geregistreerd in het Spaanse kentekenregister.

2. De datum van eerste toelating van de auto is 10 februari 2004. Het betreft een personenauto met een dieselmotor. De netto catalogusprijs van de auto bij de eerste tenaamstelling bedroeg € 21.188.

3. Eiser exploiteert een onderneming op het gebied van handel in gebruikte auto’s. Hij heeft vóór 3 maart 2010 verschillende auto’s met een buitenlands kenteken in Nederland ingevoerd en daarvoor aangifte BPM gedaan.

4. Naar aanleiding van de onder 1. genoemde constatering is aan eiser met dagtekening 2 juli 2010 een kennisgeving naheffing BPM en boete toegezonden.

5. Met dagtekening 13 augustus 2010 zijn de naheffingsaanslag en de boetebeschikking aan eiser opgelegd. De bruto historische BPM is op grond van artikel 10b, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) berekend op € 9.904, en de verschuldigde BPM is vastgesteld op € 2.286. De vergrijpboete is vastgesteld op 50% van de verschuldigde BPM.

6. Eiser heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. Het bezwaar is gegrond verklaard. Verweerder heeft, rekening houdend met het voor 2010 geldende belastingtarief, de bruto BPM vastgesteld op € 8.717. Vervolgens is de afschrijving vastgesteld met toepassing van de forfaitaire tabel van artikel 8, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling). Als gevolg hiervan is op het bruto BPM-bedrag 76,912% in mindering gebracht en is het verschuldigde BPM-bedrag nader vastgesteld op € 2.012. Verweerder heeft het verzoek van eiser om een kostenvergoeding afgewezen.

Geschil

7. In geschil is of de naheffingsaanslag en de boete terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd en of verweerder terecht het verzoek om een kostenvergoeding heeft afgewezen. Voorts verzoekt eiser om toekenning van immateriële schadevergoeding.

Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader

8. Artikel 1, zesde lid, van de Wet BPM (tekst 2010) luidt:

Ingeval een niet geregistreerde personenauto, een niet geregistreerd motorrijwiel of een niet geregistreerde bestelauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, is de belasting verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994.

Op grond van artikel 5 van de Wet BPM wordt met betrekking tot een niet geregistreerde personenauto, een niet geregistreerd motorrijwiel of een niet geregistreerde bestelauto de belasting geheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft.

Ingevolge artikel 12b van de Wet BPM kan, voor zover hier van belang, in geval van constatering van het gebruik van de weg met een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto waarvoor de belasting die is verschuldigd ter zake van het in artikel 1, zesde lid genoemde feit niet is betaald, de belasting worden nageheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft. Het tijdstip van aanvang van het gebruik van de weg wordt daarbij gesteld op het tijdstip van constatering.

9. Artikel 21, eerste lid, en artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) luiden als volgt:

Artikel 21, eerste lid:

Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.

Artikel 110:

De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.

Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd.

Grond voor naheffing

10. Eiser stelt primair dat de naheffingsaanslag en de boete dienen te worden vernietigd. Subsidiair neemt eiser het standpunt in dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot € 1.105 en dat de boete moet worden gematigd. Daarbij beroept hij zich met name op strijd van de nationale wet met de artikelen 21 en 110 VWEU.

11. De rechtbank overweegt dat, anders dan verweerder heeft aangevoerd, geen sprake is van een zuiver interne kwestie. Eiser heeft gebruik gemaakt van de Nederlandse weg met een in Spanje geregistreerde auto. Het vrije verkeer van zowel eiser als de auto binnen de EU wordt beïnvloed doordat eiser direct bij aanvang van het gebruik van de weg in Nederland een bedrag aan BPM dient te betalen enkel op grond van het feit dat de auto in een ander EU-land is geregistreerd en los van de vraag of in dat andere land een vergelijkbare belasting als de Nederlandse BPM is geheven.

12. Eiser is van mening dat het enkele feit dat ter zake van het gebruik van de weg met een niet-Nederlandse auto BPM wordt geheven, terwijl dit gebruik met een Nederlandse auto niet is belast, reeds strijd met het VWEU oplevert. De rechtbank is van oordeel dat daarvan niet zonder meer sprake behoeft te zijn. De rechtbank verwijst daarvoor naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 22 mei 2008, ECLI: EU:C:2008:305, en van 29 september 2010, ECLI: EU:C:2010:558. In het eerste arrest is kort gezegd beslist dat BPM-heffing in strijd met het EU-recht is, wanneer een Nederlands ingezetene de volledige BPM moet betalen in een situatie waarin hij een in een andere lidstaat geregistreerde en gehuurde auto hoofdzakelijk gebruikt in Nederland zonder dat rekening wordt gehouden met de duur van de huurovereenkomst of het gebruik van de weg in Nederland met dat voertuig. Uit het tweede arrest vloeit voort dat het EU-recht zich verzet tegen een nationale regeling krachtens welke een in een lidstaat woonachtige of gevestigde persoon die in deze lidstaat een in een andere lidstaat geregistreerd en gehuurd voertuig gebruikt, verplicht is om ter zake van de aanvang van het gebruik met dit voertuig van de weg van eerstbedoelde lidstaat de volledige belasting te betalen waarvan het restbedrag, dat wordt berekend aan de hand van de gebruiksduur van dit voertuig op dit wegennet, na einde van het gebruik zonder rente wordt terugbetaald. Niet ieder gebruik, en gelet op de strekking van de arresten met name kortdurend gebruik, kan derhalve leiden tot volledige heffing van BPM, maar heffing van BPM ter zake van het gebruik van de Nederlandse weg is daarmee niet volledig uitgesloten. Verweerder mag immers maatregelen treffen om te voorkomen dat ingezetenen de heffing van BPM ontlopen door met een auto met een buitenlands kenteken gebruik te maken van de weg in Nederland. In het arrest van het HvJ van 22 mei 2008 is dit in rechtsoverweging 18 ook met zoveel woorden gezegd: het is een lidstaat toegestaan een belasting te heffen over een in een andere lidstaat geregistreerd en gehuurd motorvoertuig ter zake van het gebruik ervan door in eerstgenoemde lidstaat gevestigde of woonachtige personen, wanneer dit voertuig hoofdzakelijk is bestemd voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat of daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt.

13. Het voorgaande brengt wel mee dat het begrip “gebruik van de weg” in artikel 12b van de Wet BPM verdragsconform dient te worden uitgelegd als “duurzaam gebruik” dan wel beoogd duurzaam gebruik. Dat in dit geval geen sprake is van een situatie van huur doet hieraan niet af, gelet op de hiervoor weergegeven formulering in het arrest van het HvJ van 22 mei 2008. Hiervoor verwijst de rechtbank tevens naar HvJ 26 april 2012, ECLI: EU:C:2012:246.

14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag rekening te houden met de vraag of sprake is van duurzaam gebruik. Dit ligt ook in lijn met het arrest van het HvJ van 22 februari 2001, ECLI:EU:C:2001:109 (Gomes Valente), waaruit kan worden afgeleid dat verweerder dient te voorkomen dat te veel belasting wordt geheven. Verweerder draagt de bewijslast dat sprake is van (beoogd) duurzaam gebruik van de weg in Nederland met de onderhavige auto, omdat alleen in dat geval BPM geheven mag worden.

15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met name met hetgeen ter zitting is toegelicht voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van duurzaam gebruik van de weg in Nederland. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser de door verweerder gestelde feiten niet heeft betwist en dat eiser zelf telkens wisselende verklaringen heeft gegeven voor het geconstateerde gebruik van de weg met deze auto op 3 maart 2010.

16. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat voor de beoordeling van de vraag of sprake is van duurzaam gebruik niet alleen naar de onderhavige reis dient te worden gekeken, maar ook naar gebruik van de weg in de voorafgaande periode en beoogd gebruik in de toekomst. Daarover heeft eiser niets verklaard. Verweerder daarentegen heeft erop gewezen dat eiser in Nederland woont, daar een bedrijf heeft en dus regelmatig in Nederland is, terwijl over de beschikbaarheid van een in Nederland geregistreerde auto niets bekend is. Ter zitting heeft de gemachtigde bevestigd dat het adres in Spanje een vakantieverblijf betreft. De stelling van verweerder dat eiser vaker in Nederland verblijft dan in Spanje is uitdrukkelijk niet betwist. Ook de overige stellingen van verweerder heeft eiser niet betwist. Zijn eigen verklaring wijzigt voortdurend. Oorspronkelijk voerde hij aan dat het de auto van een vriendin betrof en dat hij maar een dag in Nederland was, vervolgens was het een verblijf van acht dagen, respectievelijk vanwege een begrafenis dan wel voor het ophalen van spullen. Niets is toegelicht, ook niet of eiser in Nederland eventueel een andere auto ter beschikking staat. Aangezien eiser geen consistente en geloofwaardige verklaring heeft gegeven, kan aan zijn verklaringen geen waarde worden gehecht en is de betwisting van het duurzame verblijf in Nederland en daarmee het duurzame gebruik van de weg volstrekt onvoldoende. Daar komt nog bij dat voor een kort verblijf (maximaal twee weken) een vrijstelling kan worden gevraagd op grond van artikel 14 van de Wet BPM en artikel 3a van het Uitvoeringsbesluit BPM 1992, juist om de gevallen van niet-duurzaam gebruik buiten de heffing te houden. Eiser, die professioneel handelaar in gebruikte auto’s is en meermalen een auto in Nederland heeft ingevoerd, moet geacht worden op de hoogte te zijn van die regeling. Hij heeft op deze regeling geen beroep gedaan. Gelet op al deze feiten en omstandigheden, is het naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat sprake is van duurzaam gebruik van de Nederlandse weg met de auto. Dit betekent dat sprake is van een belastbaar feit.

Hoogte van de naheffing

17. Het belastbare feit is het gebruik van de weg met een niet in Nederland geregistreerde auto. Het heffingsmoment ter zake van de naheffing is op grond van artikel 12b van de Wet BPM de datum van constatering. Dat brengt mee dat voor de bepaling van de hoogte van de naheffing bij die datum, in dit geval 3 maart 2010, wordt aangesloten. De hoogte van de belasting is gebaseerd op de waarde van de auto. Er dient dan ook evenzeer van de waarde van de auto op 3 maart 2010 te worden uitgegaan. Verweerder heeft in dit geval gekozen voor naheffing op grond van de tabel. Heffing op grond van de tabel is gelet op het hiervoor genoemde arrest van het HvJ van 22 februari 2001 toegestaan, mits een reële mogelijkheid tot tegenbewijs wordt geboden. Eiser heeft aangevoerd dat hij zich mag beroepen op een koerslijst om de waarde te onderbouwen. Naar het oordeel van de rechtbank verzet niets zich tegen een beroep door eiser op een koerslijst. Het initiatief ligt bij naheffing echter bij verweerder en deze is niet gehouden een koerslijst te gebruiken. Hij mag een andere wijze van heffing kiezen. Het staat eiser dan vrij met bijvoorbeeld een koerslijst te onderbouwen (bij wijze van tegenbewijs) dat de waarde, en daarmee de naheffing, door verweerder te hoog is vastgesteld. In dit geval heeft eiser echter een koerslijst overgelegd gedateerd 15 oktober 2010. Daaruit valt niet af te leiden wat de waarde van de auto op 3 maart 2010 was. De juistheid van de naheffingsaanslag is in zoverre dan ook onvoldoende gemotiveerd betwist.

18. Wel ziet de rechtbank aanleiding de afschrijvingstabel van juli 2012 toe te passen. Eiser heeft aangevoerd dat de heffing op basis van inkoopwaarde (de zogenoemde 12%-regeling) in strijd is met het EU-recht. De rechtbank constateert dat na het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012 (ECLI: NL:HR:2012:LJN BV7393) de wettelijke regeling omtrent de grondslag voor de berekening van de afschrijving is gewijzigd van inkoopwaarde in netto catalogusprijs en dat de afschrijvingstabel is aangepast. Dat sprake is van een rechtstreeks verband tussen beide, leidt de rechtbank af uit de Toelichting bij de Wijziging Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 van 18 juni 2012, nr. DV 2012/209M, Stcrt. 2012, 12860. Verweerder heeft dit weliswaar betwist, maar deze betwisting is niet onderbouwd en strookt niet met de Toelichting. Dit verband ligt ook voor de hand, nu de heffing op grond van de werkelijke afschrijving en die op grond van de tabel met elkaar in verhouding dienen te zijn. Toepassing van de oude tabel brengt het risico mee dat, al is het mogelijk maar in een beperkt aantal gevallen, te veel wordt geheven, wat leidt tot strijd met het EU-recht. Om die reden dient de tabel van juli 2012 te worden toegepast. Dit betekent dat de afschrijving (op basis van een leeftijd van 6 jaar en 1 maand) op grond van artikel 8, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling wordt bepaald op 78,912%. Uitgaand van de bruto BPM van € 8.717 betekent dit dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot € 1.838.

Boete

19. Verweerder heeft een vergrijpboete opgelegd ter hoogte van 50% van de naheffingsaanslag. Eiser heeft de grondslagen voor de boete betwist.

20. Zoals hiervoor is overwogen, is eiser een professioneel handelaar in auto’s die vaker auto’s heeft geïmporteerd. Hij moet dan ook bekend zijn met de wet- en regelgeving dienaangaande. Geoordeeld is dat aannemelijk is dat sprake is geweest van duurzaam gebruik van de Nederlandse weg met de auto. Indien daarvan geen sprake was geweest had het op de weg van eiser gelegen een vrijstelling te verzoeken. Hij heeft er naar het oordeel van de rechtbank bewust voor gekozen zich in het geheel niet bij verweerder te melden - noch met een aangifte BPM, noch met een beroep op de vrijstelling. Daarmee heeft eiser bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden betaald. De rechtbank acht een boete van 50% uit het oogpunt van normhandhaving geboden, en ook passend, nu eiser ter zake van zijn financiële omstandigheden geen nadere toelichting heeft gegeven.

21. Nu de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot € 1.838, ziet de rechtbank wel aanleiding de boete te verminderen tot 50% van dat bedrag, oftewel € 919.

22. Voorts ziet de rechtbank aanleiding de boete verder te matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In beginsel is de redelijke termijn overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaren nadat de termijn is aangevangen uitspraak heeft gedaan (zie Hoge Raad 22 april 2005, ECLI: NL:HR:2005:LJN AO9006). De termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat aan hem een boete zou worden opgelegd.

23. De kennisgeving dateert van 2 juli 2010. Op dat moment is naar het oordeel van de rechtbank de termijn aangevangen. Sindsdien zijn bijna vijf jaren verstreken. De rechtbank is evenwel van oordeel dat sprake is van omstandigheden die aanleiding geven om de redelijke termijn voor de onderhavige procedure op een langere termijn dan twee jaren te stellen. In de brief met de gronden van het bezwaar van 11 oktober 2010 heeft de gemachtigde van eiser verzocht om de uitkomst van een procedure bij de rechtbank Breda af te wachten. Bij brief van 16 november 2011 heeft verweerder een voornemen tot beslissen bekendgemaakt. Dit rechtvaardigt een verlenging van de termijn in de bezwaarfase met afgerond dertien maanden. Voorts heeft de procedure bij de rechtbank stilgelegen vanaf in ieder geval medio augustus 2013 tot 19 december 2013 in verband met het feit dat het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch prejudiciële vragen aan het HvJ had gesteld, waarvan de beantwoording relevant was voor de onderhavige zaak. Dit levert een verlenging van de termijn in de beroepsfase op van vier maanden.

24. Voornoemde bijzondere omstandigheden geven aanleiding de redelijke termijn te verlengen met in totaal zeventien maanden. De redelijke termijn bedraagt gelet hierop drie jaren en vijf maanden. Deze termijn is overschreden met iets minder dan anderhalf jaar. Hierin ziet de rechtbank aanleiding de boete nog eens met 15% te verminderen en vast te stellen op € 781.

Immateriële schadevergoeding

25. Eiser heeft verzocht om immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

26. Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI: NL:HR:2011:LJN BO5046, en van 9 augustus 2013, ECLI: NL:HR:2013:199, volgt dat rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM en de fundamentele vrijheden mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, aldus de Hoge Raad. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Bij overschrijding van deze termijn dient tevens te worden bepaald in hoeverre de overschrijding is toe rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechterlijke macht. Voor deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.

27. De ontvangstdatum van het bezwaarschrift is 9 september 2010. De termijn is geëindigd met deze uitspraak. Tussen 9 september 2010 en heden zijn meer dan twee jaren verstreken. Hetgeen de rechtbank hiervoor in het kader van de boete heeft overwogen over de verlenging van de redelijke termijn geldt echter evenzeer bij de beoordeling van de termijn in verband met het verzoek om immateriële schadevergoeding. De genoemde bijzondere omstandigheden geven aanleiding de redelijke termijn te verlengen met in totaal zeventien maanden. De redelijke termijn bedraagt gelet hierop drie jaren en vijf maanden. Deze termijn is met ruim een jaar maar minder dan anderhalf jaar overschreden. Die overschrijding is overwegend toe te schrijven aan de beroepsfase. Als uitgangspunt voor de schadevergoeding wordt een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank zal daarom de Staat veroordelen tot betaling van een vergoeding van € 1.500.

Proceskosten

28. Eiser heeft verzocht om vergoeding van de daadwerkelijk door hem gemaakte proceskosten.

29. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) worden de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beginsel forfaitair berekend. In bijzondere omstandigheden bestaat echter de mogelijkheid om een hogere vergoeding toe te kennen. Hiervoor bestaat in ieder geval aanleiding indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand kan houden (Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook indien het bestuursorgaan op andere wijze verregaand onzorgvuldig heeft gehandeld kan dit grond opleveren om een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit aanwezig te achten (Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).

30. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van een bijzondere omstandigheid die een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigt. Dat een standpunt van verweerder in strijd is met het Unierecht is op zichzelf onvoldoende om een bijzondere omstandigheid aanwezig te achten, aangezien bij een schending van Europees recht geen sprake is van een andere of ernstiger vorm van onrechtmatigheid dan bij schending van nationaal recht (Hoge Raad 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810). Evenmin kan worden gezegd dat verweerder door de tabel van 2010 toe te passen verregaand onzorgvuldig of tegen beter weten in heeft gehandeld.

31. De uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 2 april 2015, ECLI: NL:GHSHE:2015:1173, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Voor de aanpassing van de tabel in 2012 zijn geen prejudiciële vragen nodig geweest. De wetgever heeft zelf aanleiding gezien de tabel aan te passen om deze in lijn te houden met de afschrijving op grond van een taxatierapport of een koerslijst. Reeds daarom is de onderhavige situatie niet te vergelijken met die in de uitspraak van het gerechtshof. Het feit dat verweerder niet zelf in de beroepsfase heeft onderkend dat de tabel van juli 2012 dient te worden toegepast rechtvaardigt niet de conclusie dat hij verregaand onzorgvuldig of tegen beter weten in heeft gehandeld.

32. Gelet op het voorgaande heeft eiser recht op een forfaitaire vergoeding van de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep. De rechtbank stelt deze kosten vast op € 1.224 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 244, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490, wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

stelt de naheffingsaanslag vast op € 1.838;

-

vermindert de boete tot € 781;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

veroordeelt de Staat tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.500;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.224;

-

gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 156 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. A.I. van Amsterdam en mr. A.F. Germs-de Goede, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.M.R. Richardson, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 2 juni 2015

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel