Rechtbank Gelderland, 30-06-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:4447, AWB - 14 _ 7898
Rechtbank Gelderland, 30-06-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:4447, AWB - 14 _ 7898
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 30 juni 2015
- Datum publicatie
- 29 augustus 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2015:4447
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 7898
Inhoudsindicatie
Vrijstelling artikel 13a Wet BPM niet van toepassing. Eiseres levert voedselpakketten en ontvangt geen op geld waardeerbare vergoeding. Geen sprake van een economische activiteit, geen ondernemer. Gelet op omstandigheden vermindering van de boete, geen avas.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 14/7898
in de zaak tussen
(gemachtigde: drs. [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie, kantoor Apeldoorn, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres op 22 juli 2014 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000] ) belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 11.026 alsmede bij beschikking een boete van € 1.102.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 september 2014 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 7 november 2014, ontvangen door de rechtbank op 10 november 2014, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2015. Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde, [A] , [B] en [C] . Namens verweerder is verschenen [gemachtigde] .
Overwegingen
Feiten
1. Op [2014] is een bestelauto van het merk Renault, type Master (hierna: de auto) in het kentekenregister opgenomen op naam van eiseres.
2. Met betrekking tot de aanschaf van de auto heeft eiseres geen aangifte gedaan ter zake van de BPM.
3. Verweerder heeft in de beroepsfase het standpunt ingenomen dat de boete dient te worden verlaagd naar € 50.
Geschil
4. In geschil is of de naheffingsaanslag BPM terecht is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of eiseres in aanmerking komt voor vrijstelling van de BPM. Eiseres wijst er daarbij op dat zij haar activiteiten in de vorm van een als onderneming aan te merken organisatie drijft. Verder wijst eiseres er op dat, maatschappelijk gezien, eiseres in aanmerking zou moeten komen voor een vrijstelling, gelet op haar activiteiten ten behoeve van minderbedeelden in de samenleving.
Beoordeling van het geschil
5. Op grond van de artikelen 1 en 2 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) is BPM verschuldigd op het moment van opname van een bestelauto in het kentekenregister.
6. In artikel 13a van de Wet BPM is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
“Vrijstelling van belasting wordt verleend voor bestelauto’s die op naam worden gesteld van een ondernemer als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968, die de bestelauto meer dan bijkomstig gebruikt in het kader van zijn onderneming.”
7. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres niet is geregistreerd als BTW-ondernemer. Eiseres stelt echter, naar de rechtbank haar begrijpt, dat zij voor de toepassing van artikel 13a Wet BPM als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) moet worden aangemerkt.
8. Nu de Wet BPM rechtstreeks verwijst naar de Wet OB dient voor de toepassing van de Wet BPM te worden aangesloten bij het geldend recht ten aanzien van artikel 7 van de Wet OB. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet OB is ondernemer ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent. Eiseres stelt dat zij hieraan voldoet. Het is echter vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) dat de nationale rechter bij de toepassing van bepalingen van nationaal recht, ongeacht of zij van eerdere of latere datum dan de richtlijn zijn, deze zo veel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen van een op het betrokken gebied geldende richtlijn.
9. Naar het oordeel van de rechtbank brengt een richtlijnconforme uitleg van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 mee, dat beoordeling van situaties als de onderhavige (mede) moet geschieden aan de hand van artikel 2 en artikel 9, eerste lid, van de BTW-richtlijn (vergelijk onder meer Hoge Raad, 25 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS3559).
10. Volgens vaste jurisprudentie van het HvJ EG zijn alleen economische activiteiten aan de omzetbelasting onderworpen en moet er in het kader van het BTW-stelsel voor belastbare handelingen sprake zijn van een transactie tussen partijen waarbij een prijs of een tegenwaarde wordt bedongen. Wanneer iemands werkzaamheden uitsluitend bestaan in het verschaffen van prestaties zonder directe tegenprestatie, ontbreekt een belastinggrondslag en zijn deze prestaties dus niet aan BTW onderworpen (zie HvJ EG 1 april 1982, zaak 89/81 (Hong-Kong Trade), ECLI:EU:C:1982:121 en HvJ EG 3 maart 1994 (Tolsma), C-16/93, ECLI:EU:C:1994:80). Hieruit volgt dat een dienst enkel ’onder bezwarende titel’ wordt verricht in de zin van (thans) artikel 2, eerste lid, letter c, van de BTW-richtlijn wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van de dienst een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld en waarbij de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verleende dienst (zie onder meer HvJ EG 3 maart 1994, C-16/93 (Tolsma).
11. De prestaties van eiseres worden gevormd door de levering van voedselpakketten. Hiervoor ontvangt zij van de afnemers geen op geld waardeerbare vergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank verricht zij derhalve geen economische activiteit in de zin van de artikelen 2, eerste lid, letter c en 9, eerste lid, van de BTW-richtlijn. Zij is daarmee terecht niet als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB aangemerkt. Dat eiseres voor haar prestaties wél een vergoeding ontvangt in de vorm van veel waardering, lijdt wat de rechtbank betreft geen twijfel, maar kan aan voormeld oordeel niet afdoen.
12. Nu eiseres geen ondernemer is in de hiervoor bedoelde zin, komt zij niet in aanmerking voor vrijstelling van de BPM en is de onderhavige naheffingsaanslag terecht aan haar opgelegd.
De boete
13. De stelling van eiseres dat voedselbanken, gelet op hun maatschappelijke positie, ook onder het toepassingsbereik van de betreffende vrijstellingsbepaling gebracht moeten worden, kan niet slagen. De huidige wettelijke bepaling voorziet hierin niet. De rechtbank is niet bevoegd om een oordeel uit te spreken over de redelijkheid en billijkheid van de keuzes van de wetgever met betrekking tot het verlenen van vrijstelling van BPM en de hieraan te stellen voorwaarden.
14. Aan eiseres is voorts een verzuimboete opgelegd op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR) omdat zij de verschuldigde BPM niet op aangifte heeft voldaan. Een verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van een dergelijke boete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Eiseres heeft gesteld dat de auto aan haar is geschonken en dat de betreffende autohandelaar, slechts is uitgegaan van bedrijfsmatig gebruik van de bestelbus, en niet wist dat eiseres niet voor vrijstelling van de BPM in aanmerking kon komen. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval geen sprake van avas. Eiseres had zich immers dienen te vergewissen van de fiscale regels. Verweerder heeft echter in de beroepsfase, gelet op voornoemde omstandigheden, nader het standpunt ingenomen dat de verzuimboete dient te worden verminderd tot € 50. De rechtbank acht een boete van € 50 in het onderhavige geval passend en geboden.
Conclusie
15. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
16. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 980 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 490 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep inzake de naheffingsaanslag BPM ongegrond en inzake de boete gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de boete betreft;
- vermindert de boete tot € 50;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 980;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 328 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Germs-de Goede, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Kranenbarg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 30 juni 2015 |
||
griffier |
rechter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |