Home

Rechtbank Gelderland, 04-08-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:4978, AWB - 14 _ 8773

Rechtbank Gelderland, 04-08-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:4978, AWB - 14 _ 8773

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
4 augustus 2015
Datum publicatie
5 augustus 2015
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2015:4978
Zaaknummer
AWB - 14 _ 8773

Inhoudsindicatie

BPM. 2013. Invoer beschadigde auto uit Duitsland. De rechtbank oordeelt dat eiseres de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Bepaling van de handelsinkoopwaarde door toepassing van de waarde volgens een koerslijst verminderd met kosten van schadeherstel, is geen juiste methode. De gestelde herstelkosten (en daarmee de bepleite handelsinkoopwaarde) kunnen daarnaast niet juist zijn, gelet op de verhouding tussen inkoopprijs, minimaal verschuldigde BTW en BPM, herstelkosten en de handelsinkoopwaarde van een vergelijkbare auto in onbeschadigde staat. In casu bestaat ook geen recht op aftrek van extra leeftijdskorting voor de periode van twee maanden tussen aangifte en tenaamstelling omdat eiseres niet voldoet aan haar zware bewijslast. Wegingsfactor kostenvergoeding in bezwaar terecht door de inspecteur op 0,25 gezet vanwege eenvoudig geschil over historische consumentenprijs.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 14/8773

in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres op 1 april 2014 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000] ) belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 1.325. Tevens is bij beschikking € 9 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 december 2014 de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.212. De beschikking belastingrente is ook dienovereenkomstig verminderd.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 16 december 2014, ontvangen door de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2015. Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde samen met [A] , [B] en [C] . Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [D] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres heeft op 19 september 2013 in Duitsland een personenauto van het merk Volkswagen, type [E] (hierna: de auto) gekocht voor een bedrag van € 10.899 exclusief BTW. De datum van eerste toelating is [2012] .

2. Op 11 oktober 2013 heeft eiseres aangifte gedaan voor de BPM. In de berekening bij de aangifte is onder 3. bij de vraag welke methode wordt gekozen voor de vermindering van de BPM “Taxatierapport” aangekruist. Bij de aangifte is een taxatierapport van 7 oktober 2013 bijgevoegd van [F] b.v. (hierna: [F] ). Eiseres heeft de verschuldigde belasting op € 1.930 berekend en op aangifte voldaan. Bij het berekenen van de verschuldigde belasting is eiseres uitgegaan van een historische consumentenprijs van € 35.305 (catalogusprijs € 27.794 + historische BPM € 7.511). De handelsinkoopwaarde is gesteld op € 9.089. Deze inkoopwaarde is berekend door op de waarde volgens koerslijst [G] van € 18.693 een bedrag aan schade van € 9.604 in mindering te brengen, resulterend in een waarde van € 9.089. De verschuldigde BPM is vervolgens berekend op 9.089 / 35.305 x 7.511 = € 1.934, afgerond € 1.930. Deze belasting heeft eiseres voldaan, waarna het fiscaal akkoord door verweerder is afgegeven.

3. De auto is op 16 december 2013 geregistreerd (op naam gesteld) in het kentekenregister als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM).

4. Verweerder heeft naar aanleiding van de aangifte van eiseres een taxatie laten uitvoeren door [H] B.V. (hierna: [H] ). De auto is hiertoe opgenomen op 15 oktober 2013. Op grond van de gegevens in het taxatierapport heeft verweerder de verschuldigde BPM op een hoger bedrag vastgesteld. Bij het berekenen van de verschuldigde belasting is verweerder uitgegaan van een historische consumentenprijs van € 34.325, waarin begrepen een bedrag aan historische BPM van € 7.428. De handelsinkoopwaarde is gesteld op € 15.000. Dit bedrag is bepaald door vergelijking van de auto met vijf referentievoertuigen. De verkoopwaarde van die auto’s is gesteld op € 22.500. Na aftrek van een handelsmarge van € 3.500 en een bedrag aan schade van € 4.000 resteert het bedrag van € 15.000. De verschuldigde BPM is vervolgens berekend op 15.000 / 34.325 x 7.428 = € 3.246. Na aftrek van de op aangifte voldane belasting heeft verweerder een naheffingsaanslag BPM tot een bedrag van € 1.316 opgelegd en € 9 heffingsrente in rekening gebracht.

5. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de naheffingsaanslag verminderd met € 104 tot € 1.212 door toepassing van de door eiseres bepleite (enigszins hogere) consumentenprijs van € 35.452 en een historische BPM van € 7.428.

Geschil

6. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil (samengevat):

- of eiseres de vereiste aangifte heeft gedaan;

- op welke wijze met de schade aan de auto rekening moet worden gehouden bij het vaststellen van de handelsinkoopwaarde;

- of eiseres aanspraak kan maken op een extra leeftijdskorting vanwege het tijdsverloop tussen aangifte en tenaamstelling.

Daarnaast is in geschil of verweerder de vergoeding van kosten in bezwaar terecht heeft beperkt tot € 60,75 (een kwart van € 243 / wegingsfactor zeer licht).

Beoordeling van het geschil

Belasting en heffingsrente

7. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de historische consumentenprijs op € 35.452 en de historische BPM op € 7.428 moeten worden gesteld. Hiermee is bij de uitspraak op bezwaar rekening gehouden. Tevens zijn partijen ter zitting het eens geworden dat de handelsinkoopwaarde van een vergelijkbare auto, zonder dat deze andere dan de normale gebruiksschade heeft, op € 18.846 kan worden gesteld (het gemiddelde van de door eiseres gestelde inkoopwaarde van € 18.693 en de door verweerder gestelde inkoopwaarde van € 19.000).

8. Verweerder heeft gesteld dat eiseres niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daartoe heeft verweerder gewezen op de door eiseres gebruikte methodiek ter bepaling van de waarde van de auto (koerslijst minus schade), het verschil tussen de door eiseres betaalde inkoopprijs en de aangegeven handelsinkoopwaarde, en de wijze waarop eiseres de schade heeft berekend.

9. In artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) is bepaald dat indien niet de vereiste aangifte is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond dient te verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).

10. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI: NL:HR:2009:LJN BH1083).

11. De rechtbank overweegt met betrekking tot de door eiseres gevolgde waarderingsmethode het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto ten tijde van het doen van aangifte aanzienlijk meer schade had dan een auto met normale gebruikssporen. Eiseres heeft in haar aangifte vermeld dat zij de inkoopwaarde van de vergelijkingsauto wenst te bepalen door middel van een taxatierapport als bedoeld in artikel 10, lid 7, van de Wet BPM (tekst 2013) en artikel 8, lid 4, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling).

12. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het bij een taxatie van de auto niet past, zoals eiseres dat heeft gedaan, enerzijds uit te gaan van de aan een koerslijst ontleende waarde en anderzijds die waarde vervolgens te verminderen op grond van individuele gebreken (schade) aan de betreffende auto. Een taxatie betreft immers een specifiek oordeel over de waarde van de desbetreffende auto, op basis van een fysieke opname van het desbetreffende motorrijtuig. Een koerslijst daarentegen geeft een gemiddelde waarde weer van de in de onderliggende database opgenomen auto’s die aan dezelfde kenmerken voldoen, maar derhalve niet van de desbetreffende auto. Er heeft geen (kenbare) vertaalslag plaatsgevonden tussen die gemiddelde waarden en de waarde van de te taxeren auto. De waardebepaling is daarmee niet voldoende geïndividualiseerd, nog daargelaten dat niet inzichtelijk is gemaakt hoe de taxateur met kenmerken omgaat die niet in de koerslijst worden meegenomen.

13. De rechtbank gaat aan dit gebrek in deze zaak echter voorbij, omdat de door eiseres en verweerder voorgestane inkoopwaardes van een auto met normale gebruiksschade slechts in zeer geringe mate van elkaar verschillen en partijen overeenstemming hebben bereikt het gemiddelde van beide inkoopwaardes als uitgangspunt te nemen voor de verdere afwaardering wegens de schade aan de auto.

14. Met betrekking tot de taxatie van eiseres stelt de rechtbank voorop dat uit het door haar overgelegde taxatierapport blijkt dat daarin een rekenfout is gemaakt. Volgens het laatste blad bedragen deze reparatiekosten € 7.872 exclusief BTW. Uit de voorafgaande specificaties van de kosten van plaatwerk, nevenwerkzaamheden, spuiter en klein materiaal blijkt dat deze in totaal slechts € 5.747 exclusief BTW bedragen. Op grond hiervan moet worden geconstateerd dat de door eiseres bepleite herstelkosten met € 2.125, ofwel € 2.571 inclusief BTW, moeten worden verminderd.

15. Daarnaast heeft verweerder aangevoerd dat het volledig in aanmerking nemen van de herstelkosten geen juiste wijze is om tot een correcte waardering van de handelsinkoopwaarde te komen. Anders dan eiseres bepleit kan de civiele jurisprudentie van de Hoge Raad daartoe niet als uitgangspunt worden genomen. In die jurisprudentie (bijvoorbeeld het door eiseres genoemde arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 2012, ECLI NL:HR:2012:LJN BX0357) gaat het om de schade die een persoon lijdt door de onrechtmatige daad van een ander. Daarbij speelt een andere toets dan de in de onderhavige zaak aan te leggen toets. Het gaat niet om de vraag hoeveel een particulier aan een herstelbedrijf zou moeten betalen om onrechtmatig aangebrachte schade volledig te laten herstellen, maar om de vraag welk bedrag een zakelijk handelend automobielbedrijf bereid is te betalen voor een auto met dezelfde schade als de onderhavige auto. Met als doel deze auto vervolgens in dezelfde staat te brengen als een vergelijkbare auto zonder extra schade. Hierbij zal dit bedrijf rekening houden met in eigen beheer of met eigen materialen uit te voeren werkzaamheden, met tariefafspraken met autoherstellers en met het zoveel mogelijk beperken van herstelwerkzaamheden (niet alles nieuw voor oud). Verweerder heeft in dit verband ook gesteld, en de rechtbank acht dat onvoldoende weersproken, dat een deel van de door eiseres voorgestane werkzaamheden bestaande uit vervanging van onderdelen, ook kan worden vervangen door een goedkopere variant, zoals bijvoorbeeld het toepassen van uitdeukwerkzaamheden. De rechtbank acht in dit verband daarnaast aannemelijk dat niet elke euro die aan noodzakelijk schadeherstel wordt besteed, leidt tot een waardevermeerdering van die auto en omgekeerd dat niet elke euro schade aan de auto tot een gelijke waardevermindering leidt. Tenslotte heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht aangevoerd dat de door eiseres voorgestane methode ertoe leidt dat ten onrechte dubbel rekening wordt gehouden met de normaal te achten gebruiksschade. Deze is immers al verdisconteerd in de inkoopwaarde van de schadevrije vergelijkingsauto. Tegenover de betwisting door verweerder maakt eiseres niet aannemelijk dat daarmee al rekening is gehouden.

16. Verweerder heeft ook aangevoerd dat de door eiseres bepleite handelsinkoopwaarde van € 9.089 in zodanige mate afwijkt van de inkoopprijs van de auto zelf (€ 10.889) en van de uit die feitelijke inkoopprijs met behulp van de afschrijvingstabel te berekenen handelsinkoopwaarde (€ 17.479 inclusief BTW en BPM), dat deze als een irreële waarde moet worden aangemerkt. De rechtbank begrijpt dit standpunt aldus dat de door eiseres voorgestane herstelkosten op – kort samengevat – bedrijfseconomische gronden niet juist kunnen zijn. Dat zou namelijk ertoe leiden dat de in- en verkooptransactie op voorhand verliesgevend zou zijn.

17. Omdat ingevolge artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) een ingevoerde gebruikte auto niet mag worden onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde auto, moet de onderhavige auto worden vergeleken met een auto die door een handelaar op de Nederlandse markt wordt ingekocht. Weliswaar wordt de mogelijkheid BPM te heffen niet beperkt of verruimd door de op de Duitse inkoopmarkt betaalde prijs (Hoge Raad 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3079), maar dat betekent niet dat de op die Duitse markt betaalde prijs niet een belangrijke indicatie zou kunnen zijn voor het vaststellen van die inkoopwaarde op de Nederlandse markt. De rechtbank gaat ervan uit dat de door eiseres op de Duitse markt betaalde inkoopprijs voor de auto van € 10.889 exclusief BTW een zakelijke prijs is geweest die tot stand is gekomen door onderhandelingen tussen onafhankelijke en deskundige partijen. Aangenomen moet worden dat eiseres met de aankoop van de auto, het herstel van de schade en de latere verkoop – als zakelijk handelende ondernemer – heeft beoogd winst te behalen. Een zakelijk handelende ondernemer zal ervoor willen zorgen dat de totale kostprijs van de door hem in Duitsland gekochte auto in beschadigde staat (aankoopprijs in Duitsland, verhoogd met in Nederland verschuldigde BTW en BPM) niet hoger ligt dan de prijs die hij op de Nederlandse inkoopmarkt voor een vergelijkbare - eveneens beschadigde - auto zou moeten betalen. Uitgaande van de door eiseres betaalde inkoopprijs van € 10.889 diende eiseres daarom minimaal rekening te houden met een bedrag van € 2.287 aan BTW en € 3.492 (16.668 / 35.452 x € 7.428) aan BPM. In totaal bedraagt de indicatieve kostprijs/handelsinkoopwaarde van de auto in beschadigde staat dan in beginsel € 16.688. Het standpunt van eiseres dat aan deze auto een handelsinkoopwaarde van slechts € 9.089 moet worden toegekend is dan onbegrijpelijk.

18. Een andere benadering leidt evenmin tot een verklaring voor de handelsinkoopwaarde die eiseres bepleit. Met het herstel van de auto beoogt eiseres deze in dezelfde staat te brengen als vergelijkbare auto’s zonder schade (anders dan normale gebruiksschade). Die vergelijkbare auto is, daar zijn partijen het over eens, op de inkoopmarkt waarop eiseres opereert te koop voor € 18.693. Uitgaande van de feitelijke inkoopprijs van eiseres van € 10.889, de daarover bij verkoop verschuldigde 21% BTW van € 2.287 en de volgens eiseres zelf verschuldigde BPM van € 1.930 bedraagt de feitelijke inkoopwaarde ten minste € 15.106. Als eiseres voor herstel van deze auto € 9.604 zou moeten betalen, zoals zij bepleit, dan heeft zij na dat herstel veel meer voor de auto uitgegeven dan zij voor een vergelijkbare auto op de Nederlandse inkoopmarkt zou moeten betalen (€ 18.693). Ervan uitgaande dat eiseres een zakelijk handelende ondernemer is, acht de rechtbank daarom ook de hoogte van de door eiseres gestelde herstelkosten en de waardevermindering ten opzichte van een niet beschadigde auto niet aannemelijk.

19. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres niet de vereiste aangifte heeft gedaan. De rechtbank acht door verweerder aannemelijk gemaakt dat de handelsinkoopwaarde op ten minste € 15.000 moet worden gesteld en de verschuldigde BPM ten minste het door verweerder berekende bedrag van € 3.144 bedraagt. Door slechts € 1.930 als verschuldigde belasting aan te geven heeft eiseres een verhoudingsgewijs en op zich zelf beschouwd aanzienlijk te laag bedrag aangegeven. De rechtbank acht het aannemelijk dat eiseres zich hiervan bewust moet zijn geweest. Zij is een professioneel optredende autohandelaar die zich door professionele adviseurs heeft laten bijstaan en wist, dan wel had zich daarvan in ieder geval bewust moeten zijn, dat door uit te gaan van een extreem lage handelsinkoopwaarde, een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven.

20. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder vastgestelde aanslag, waarbij is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 15.000 (€ 19.000 minus herstelkosten € 4.000), op een redelijke schatting berust. Hieraan doet in dit geval niet af dat verweerder de in aanmerking genomen herstelkosten niet volledig inzichtelijk heeft gemaakt.

21. Uit het voorgaande vloeit voort dat eiseres dient te doen blijken (in de zin van overtuigend aantonen) dat de uitspraak op bezwaar (waarbij de naheffing is vastgesteld op € 1.212) onjuist is. De rechtbank acht eiseres niet geslaagd te doen blijken dat het bedrag van de nageheven belasting door toepassing van een andere handelsinkoopwaarde (zie hiervoor) tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Evenmin heeft zij doen blijken dat bij toepassing van een extra leeftijdskorting van € 225 de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld.

22. Met betrekking tot de gestelde leeftijdskorting overweegt de rechtbank ten overvloede het volgende. Eiseres stelt dat vanwege het tijdsverloop tussen de aangifte en de tenaamstelling van de auto rekening moet worden gehouden met een waardevermindering van de handelsinkoopwaarde van de auto. Dit resulteert volgens eiseres in een vermindering van de BPM met € 225. Verweerder heeft de juistheid van dit bedrag niet weersproken, zodat de rechtbank daarvan uit zal gaan.

23. De leeftijdskorting is bedoeld om de waardevermindering door veroudering van de auto tussen het tijdstip van aangifte en het later gelegen tijdstip van tenaamstelling in het kentekenregister (het belastbare feit) tot uitdrukking te brengen. In onderdeel 6.1 van het Kaderbesluit BPM (meest recentelijk BLKB2015/151M, Stcrt. 2014, 36890) van de Staatssecretaris van Financiën was daarvoor een praktische regeling getroffen erin bestaande dat met een waardevermindering over vijf werkdagen rekening werd gehouden. In het besluit van 16 juni 2015, nr. BLKB2015/642M5 heeft de Staatssecretaris deze regeling uitgebreid tot langere periodes tussen aangifte en tenaamstelling (extra vermindering), echter onder de voorwaarde dat de staat van de betreffende auto in die periode niet is gewijzigd.

24. De rechtbank is van oordeel dat zowel voor als na inwerkingtreding van het besluit van 16 juni 2015 slechts aanspraak bestaat op een extra leeftijdskorting als de staat van de betreffende auto in de periode tussen aangifte en tenaamstelling niet is gewijzigd. Dat deze voorwaarde pas in laatstgenoemd besluit expliciet is opgenomen, doet hier niet aan af. Hieraan doet ook niet af dat van deze voorwaarde geen melding wordt gemaakt in de door eiseres ter zitting overgelegde brief van 25 februari 2015 van de Belastingdienst aan het gerechtshof Den Haag waarin wordt opgemerkt dat het beleid ten aanzien van leeftijdskortingen ook wordt toegepast op ondernemers die niet over een beschikking op grond van artikel 8 Wet BPM beschikken. Het is immers een logische voorwaarde passend bij de veronderstelling dat de auto in de tussenliggende periode slechts ouder is geworden en alleen door die veroudering in waarde is gedaald. Bij wijzigingen aan die auto, zoals in onderhavige zaak het herstel van de schade aan die auto, zal eerder sprake zijn van een waardevermeerdering dan een waardevermindering.

25. Eiseres heeft niet doen blijken dat de staat van de auto tussen aangifte en tenaamstelling (een periode van ruim twee maanden) niet is gewijzigd. Gelet op het voornemen van eiseres de schade aan de auto te (laten) herstellen en de duur van die periode, ligt een ongewijzigde staat op het tijdstip van tenaamstelling ook niet voor de hand. Dat betekent dat eiseres niet alleen niet heeft doen blijken dat zij aanspraak zou kunnen maken op die leeftijdskorting, maar ook niet dat het wel toepassen van die leeftijdskorting zou leiden tot de conclusie dat de aanslag te hoog is vastgesteld (zie onderdeel 21 hiervoor).

26. Gelet hierop moet het beroep tegen de aanslag ongegrond worden verklaard. Nu eiseres geen afzonderlijke grieven tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, moet ook in zoverre het beroep ongegrond worden verklaard.

Kostenvergoeding in bezwaar

27. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar een vergoeding voor de kosten van indiening van het bezwaarschrift toegekend van € 243 x 0,25 (wegingsfactor) = € 60,75. Eiseres kan zich daarmee niet verenigen omdat zij vele verschillende werkzaamheden heeft moeten verrichten van inhoudelijke aard en daar ongeveer 2,5 uren aan heeft besteed. Volgens eiseres staat de toegekende vergoeding daarom niet in redelijke verhouding tot de verrichte werkzaamheden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, afgezien van de discussie over de handelsinkoopwaarde van de auto, slechts sprake was van het herstel van een per abuis toegepaste verkeerde historische nieuwprijs.

28. De rechtbank is van oordeel dat het vaststellen van de historische nieuwprijs van de auto door professionele partijen als (de gemachtigde van) eiseres en verweerder terecht is aangemerkt als een zeer lichte zaak van feitelijke aard als bedoeld in onderdeel C1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Gelet hierop heeft verweerder terecht een factor van 0,25 toegepast.

Conclusie

29. Het beroep moet ongegrond worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, rechter, in tegenwoordigheid van mr.drs. O.D. Heitling, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 4 augutus 2015

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.