Home

Rechtbank Gelderland, 09-09-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:5770, 3930930

Rechtbank Gelderland, 09-09-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:5770, 3930930

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
9 september 2015
Datum publicatie
15 september 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2015:5770
Zaaknummer
3930930

Inhoudsindicatie

Rabobank beroept zich in beginsel terecht op verrekening van na faillissement verschenen huurtermijnen die voortvloeien uit huurovereenkomsten die vóór de faillietverklaring tot stand zijn gekomen (art. 53 Fw). Echter geen verband tussen de vordering van Rabobank en de bodemverhuurovereenkomst, zodat de door de HR in het arrest Tiethoff q.q./NMB geformuleerde uitzondering op art. 53 Fw zich voordoet en Rabobank toch niet mag verrekenen. Vordering curator tot betaling van openstaande huurpenningen toegewezen

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht

Zittingsplaats Arnhem

zaakgegevens 3930930 \ CV EXPL 15-3846 \ 691 \ 449

uitspraak van

vonnis

in de zaak van

Mr. [naam curator] , in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijf B] BV alsmede in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijf C] BV

wonende te [woonplaats]

eisende partij

gemachtigde mr. C.W. Houtman

tegen

de coöperatie

Coöperatieve Rabobank Bommelerwaard U.A.

gevestigd te Zaltbommel

gedaagde partij

gemachtigde mr. F.J. Laagland

Partijen worden hierna de curator en Rabobank genoemd.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenvonnis van 6 mei 2015 en de daarin genoemde processtukken

- de brief van de curator van 25 juni 2015 met bijgevoegd producties 9 en 10

- de aantekeningen van de griffier van de comparitie van partijen van 7 juli 2015.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1.

[De heer A] en zijn echtgenote [mevrouw A] zijn beiden alleen en zelfstandig bevoegd bestuurder van [Bedrijf A] B.V. (hierna: [Bedrijf A] ). [Bedrijf A] is opgericht op of omstreeks 30 juni 2008.

2.2.

Op of omstreeks 25 november 2008 zijn de ondernemingsactiviteiten van [Bedrijf A] , met uitzondering van het onroerend goed, ondergebracht in twee nieuw opgerichte vennootschappen: [bedrijf B] en [bedrijf C] . In beide vennootschappen werd een chrysantenkwekerij geëxploiteerd. [Bedrijf A] is bestuurder en enig aandeelhouder van zowel [bedrijf B] als [bedrijf C] .

2.3.

[Bedrijf A] verhuurde de aan haar in eigendom toebehorende onroerende zaken (bedrijfspanden) aan [bedrijf B] en [bedrijf C] en verkreeg van beide vennootschappen een managementfee voor het voeren van de directie over hen.

2.4.

Op 11 juni 2009 heeft Rabobank aan [de heer en mevrouw A] in privé een zevental geldleningen verstrekt. Voor deze geldleningen hebben [Bedrijf A] , [bedrijf B] en [bedrijf C] zich als hoofdelijk medeschuldenaar verbonden. Op diezelfde dag heeft Rabobank aan [Bedrijf A] , [bedrijf B] en [bedrijf C] een krediet in rekening-courant verstrekt. Ook voor deze financiering hebben [bedrijf B] , [bedrijf C] en [Bedrijf A] zich hoofdelijk verbonden. [de heer en mevrouw A] hebben zich in privé tot borg verbonden voor het krediet in rekening-courant.

2.5.

Tot zekerheid van haar vorderingen op deze vennootschappen heeft Rabobank onder meer een pandrecht verkregen op de aan [bedrijf B] en [bedrijf C] in eigendom toebehorende roerende zaken en op de aan [Bedrijf A] toebehorende onroerende zaken.

2.6.

Bij brief van 5 februari 2010 heeft Rabobank de financiering aan [Bedrijf A] , [bedrijf B] en [bedrijf C] met onmiddellijke ingang opgezegd en hen gesommeerd tot terugbetaling van het openstaande bedrag ad € 4.788.503,92 + p.m.

2.7.

Op 9 februari 2010 heeft Rabobank de aan haar verpande zaken van [bedrijf B] en [bedrijf C] in vuistpand genomen via een bodemverhuurconstructie, die het volgende inhield. Rabobank heeft op die datum zowel met [bedrijf B] als met [bedrijf C] een huurovereenkomst gesloten, waarbij [bedrijf B] en [bedrijf C] de bedrijfspanden die zij van [Bedrijf A] huurden aan Rabobank hebben verhuurd. Aan [bedrijf B] was Rabobank een huurprijs van € 29.930,00 per maand verschuldigd. Aan [bedrijf C] was Rabobank een maandelijkse huurprijs van € 38.812,00 verschuldigd.

2.8.

Artikel 2 van de huurovereenkomsten bepaalt dat de huurovereenkomsten zijn aangegaan voor onbepaalde tijd maar ten minste voor de duur van drie maanden met een stilzwijgende verlenging van telkens een maand.

2.9.

Artikel 4a van de huurovereenkomsten bepaalt dat de huurovereenkomsten zijn aangegaan voor onbepaalde tijd met een opzegtermijn van een maand, met dien verstande dat de overeenkomsten in ieder geval van rechtswege met onmiddellijke ingang zullen zijn geëindigd op het moment dat het gehuurde door huurder ter vrije beschikking van verhuurder wordt gesteld door middel van overhandiging van alle bij huurder in bezit zijnde sleutels van het gehuurde dan wel op het moment dat “de zaken” zijn verkocht en afgevoerd. Ingevolge artikel 1 worden onder “de zaken” verstaan de aan Rabobank verpande roerende zaken die zich bevinden in c.q. op het gehuurde.

2.10.

Artikel 4c van de huurovereenkomsten bepaalt dat de huursom samenhangend met de huurtermijn waarvoor de huurovereenkomst ten minste wordt aangegaan, zoals genoemd in artikel 2, bij het aangaan van de overeenkomst bij vooruitbetaling wordt voldaan.

2.11.

Bij beschikkingen van 10 februari 2010 heeft de toenmalige rechtbank Arnhem aan [bedrijf B] en [bedrijf C] voorlopig surseance van betaling verleend, waarbij de curator werd benoemd tot bewindvoerder.

2.12.

Bij beschikkingen van diezelfde dag heeft diezelfde rechtbank voornoemde surseances van betaling ingetrokken onder gelijktijdige faillietverklaring van [bedrijf B] en [bedrijf C] . De curator is in beide faillissementen aangesteld in zijn hoedanigheid.

2.13.

Bij vonnis van 9 maart 2010 is [Bedrijf A] in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van de curator in zijn hoedanigheid.

2.14.

Per 18 maart 2010 zijn de ondernemingsactiviteiten van [bedrijf B] en [bedrijf C] gestaakt.

2.15.

Op 17 december 2010 heeft de curator de aan [Bedrijf A] in eigendom toebehorende onroerende zaken en de in de bedrijfspanden van [bedrijf B] en [bedrijf C] aanwezige inventaris, indien en voor zover hun eigendom, verkocht aan een derde.

2.16.

Artikel 5.5 van de koopovereenkomst luidt:

Voor de medewerking van de Curator aan de totstandkoming van deze koopovereenkomst, de gebruiksovereenkomst, de akte van levering en de tweezijdige verklaring als bedoeld in artikel 3.2, verplicht de Bank zich om aan de curator te betalen een vergoeding van € 50.000,00 (…) onder vermelding van “boedelbijdrage verkoop en gebruik OG”.

2.17.

Eveneens op 17 december 2010 hebben de curator in zijn hoedanigheid, Rabobank en de koper een gebruiksovereenkomst gesloten. Op grond van die overeenkomst kon de koper met ingang van 17 december 2010 over de onder 2.15 bedoelde zaken beschikken, hoewel de levering ervan toen nog niet had plaatsgevonden.

2.18.

Artikel 3 van de gebruiksovereenkomst luidt:

Voor het gebruik van het registergoed met de daarin aanwezige roerende zaken, geldt een jaarlijkse vergoeding van € 6,00 per m2 (hierna te noemen: “de gebruiksvergoeding”), welke vergoeding maandelijks voorafgaand door gebruiker moet worden betaald op een tussenrekening van de bank met rekeningnummer (…). De vergoeding is verschuldigd over de periode vanaf 15 november 2010. De maandelijkse gebruiksvergoeding komt (…) neer op een bedrag van € 27.587,50. Over deze vergoeding is geen btw verschuldigd.

2.19.

De levering van de onder 2.15 bedoelde zaken heeft plaatsgevonden op 19 maart 2012.

2.20.

Op 15 december 2012 heeft Rabobank een bedrag van € 50.000,00 overgemaakt op de bankrekening van [bedrijf B] , met als omschrijving “boedelbijdrage [Bedrijf A] en [bedrijf C] ”.

2.21.

Op 29 augustus 2013, 24 september 2013 en 8 november 2013 heeft de curator Rabobank gesommeerd en aangemaand om de (volgens hem) op grond van de huurovereenkomsten van 9 februari 2010 verschuldigde huurpenningen aan hem te voldoen. Rabobank is niet tot betaling overgegaan en heeft een beroep gedaan op verrekening.

3 De vordering en het verweer

3.1.

De curator vordert, samengevat:

I. veroordeling van Rabobank tot betaling aan hem van de openstaande huurpenningen van 9 februari 2010 tot 7 december 2010 (de kantonrechter begrijpt: 17 december 2010) ad € 349.308,00 en € 269.370,00, te vermeerderen met rente en kosten;

II. veroordeling van Rabobank tot betaling aan hem van de buitengerechtelijke kosten ad € 4.868,39 althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met rente;

III. veroordeling van Rabobank in de proceskosten en in de nakosten.

3.2.

De curator legt aan zijn vordering ten grondslag, samengevat, dat de huurovereenkomsten op zijn vroegst zijn geëindigd op 7 december 2010 (de kantonrechter begrijpt: 17 december 2010), toen de aan de gefailleerde vennootschappen toebehorende roerende en onroerende zaken zijn verkocht en aan de koper daarvan in gebruik zijn gegeven, en dat Rabobank dus tot die datum huur is verschuldigd. Over de periode van 9 februari 2010 tot en met 7 december 2010 (de kantonrechter begrijpt: 17 december 2010) is Rabobank volgens de curator aan de boedel van [bedrijf B] een bedrag van € 349.308,00 verschuldigd en aan de boedel van [bedrijf C] een bedrag van € 269.370,00. Rabobank heeft de verschuldigde huurpenningen niet voldaan en heeft een beroep gedaan op verrekening van de door haar verschuldigde huur met hetgeen zij van de verhuurders tegoed had. De curator meent echter dat Rabobank niet het recht heeft om te verrekenen en stelt zich op het standpunt dat Rabobank ter zake de betaling van de huurpenningen in verzuim verkeert.

3.3.

Rabobank voert verweer. Zij stelt zich kort gezegd op het standpunt dat zij geen huurpenningen is verschuldigd aan de curator/de boedel, primair omdat de verschuldigdheid van de huurpenningen is verdisconteerd in de boedelbijdrage en subsidiair omdat Rabobank is gerechtigd haar vorderingen op [Bedrijf A] , [bedrijf B] en [bedrijf C] te verrekenen met de huurpenningen die zij aan [bedrijf B] en [bedrijf C] zou zijn verschuldigd. Rabobank stelt zich verder op het standpunt dat de huurovereenkomsten niet zijn geëindigd op [17] december 2010 maar op 9 mei 2010, zodat zij in ieder geval geen huur hoeft te betalen over de periode van 10 mei 2010 tot en met [17] december 2010.

3.4.

De kantonrechter zal hierna nader ingaan op de stellingen van partijen, voor zover van belang voor de beoordeling.

4 De beoordeling

5 De beslissing