Rechtbank Gelderland, 05-02-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:658, AWB - 14 _ 2358
Rechtbank Gelderland, 05-02-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:658, AWB - 14 _ 2358
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 5 februari 2015
- Datum publicatie
- 11 februari 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2015:658
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 2358
Inhoudsindicatie
BPM. Naheffingsaanslag. Vereiste aangifte. Dwangsom.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 14/2358
in de zaak tussen
(gemachtigde: mr. [gemachtigde]),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser op 19 november 2013 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000]) belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 2.929.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 maart 2014 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 2 april 2014, ontvangen door de rechtbank op 3 april 2014, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Op 28 augustus 2014 heeft een comparitie plaatsgevonden in onder meer deze zaak. Daarbij is namens eiser zijn gemachtigde verschenen. Namens verweerder is daar voor deze zaak mr. [gemachtigde] verschenen.
Eiser heeft bij brief van 29 september 2014 en verweerder heeft bij brief van 2 oktober 2014 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij en maken deel uit van het procesdossier.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2014. Namens eiser zijn verschenen zijn gemachtigde en [A]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde], mr. ing. [B], mr. [C], mr. [D], mr. [E], [F] en [G].
Ter zitting zijn tevens de beroepen behandeld die door de gemachtigde zijn ingediend namens andere eisers, met de registratienummers: 14/2272, 14/2275, 14/2276, 14/2277, 14/2332, 14/2356, 14/3524, 14/1760, 14/2239, 14/2117, 14/2218, 14/3257, 14/3523, 14/3266, 14/2245, 14/2246, 14/2187, 14/2208, 14/2215 en 14/2219.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft op 8 februari 2013 in Duitsland een personenauto van het merk Nissan, type [H] (hierna: de auto) gekocht voor een bedrag van € 9.300. De cataloguswaarde van de auto inclusief accessoires bedraagt € 28.150.
2. Op 14 februari 2013 heeft eiser aangifte gedaan voor de BPM ter zake van de auto. In de berekening bij de aangifte is onder 3. bij de vraag welke methode wordt gekozen voor de vermindering op de BPM “Taxatierapport” aangekruist. Bij de aangifte is ook een taxatierapport gevoegd van [I], werkzaam voor [J] b.v. (hierna: [J]). Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto berekend op € 869 en de verschuldigde BPM op € 279. In dit rapport is de handelsinkoopwaarde berekend door op de koerslijstwaarde van [K] van € 18.129 een bedrag aan schade van € 17.260 in mindering te brengen. Eiser heeft € 280 aan verschuldigde BPM op aangifte voldaan.
3. Ter zake van de auto heeft verweerder een bedrag van € 2.929 nageheven. Hierbij is de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 10.000. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op een taxatie van [L], werkzaam bij [M] B.V. (hierna: [M]). Dit bedrag is bepaald door vergelijking van de auto met drie referentievoertuigen. De verkoopwaarde is bepaald op € 24.000. Na aftrek van een bedrag in verband met schade van € 11.500 en een handelsmarge van € 2.500 resteert het bedrag van € 10.000.
Geschil
4. In geschil is of de naheffingsaanslag BPM terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd en deugdelijk is gemotiveerd. Meer in het bijzonder is in geschil (samengevat):
- of eiser de vereiste aangifte heeft gedaan en of de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard;
- of het hertaxatierapport van [M] voldoende en juist is gemotiveerd;
- de hoogte van de schade;
- of de volledige gecalculeerde schade in mindering dient te worden gebracht op de waarde van de auto;
- of de schade vóór of ná toepassing van een handelsmarge dient te worden verrekend;
- de bruikbaarheid van de koerslijst [N].
Verweerder heeft niet betwist dat hij een dwangsom heeft verbeurd in verband met het te laat beslissen op bezwaar.
Beoordeling van het geschil
Vereiste aangifte
5. Verweerder heeft gesteld dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daartoe heeft verweerder met name gewezen op het grote verschil tussen het bedrag dat eiser voor de
auto heeft betaald en de aangegeven handelsinkoopwaarde waarop de verschuldigde BPM is gebaseerd.
6. In artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is bepaald dat indien niet de vereiste aangifte is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond dient te verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).
7. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast (Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI: NL:HR:2009:LJN BH1083).
8. De rechtbank stelt vast dat eiser zelf een aanzienlijk hoger bedrag voor de auto heeft betaald dan het aangegeven bedrag. Een bedrag van € 869 is op zichzelf beschouwd al een zeer onaannemelijke waarde in het economische verkeer, ook voor een schadeauto. De opgegeven waarde staat voorts in geen enkele verhouding tot de eigen aankoopprijs. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank geen plausibele verklaring gegeven voor dit verschil.
9. Nu de aangegeven handelsinkoopwaarde nog geen 10 procent bedraagt van het eigen aankoopcijfer, is de met behulp daarvan berekende BPM zowel in absolute als in relatieve zin aanzienlijk te laag. Naar het oordeel van de rechtbank was eiser zich er ten tijde van het doen van de aangifte bovendien van bewust, althans hij moet zich ervan bewust zijn geweest, dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden voldaan. Daartoe wordt overwogen dat de aan de auto toegekende waarde in geen enkele verhouding staat tot een reële waarde en het eigen aankoopcijfer. De heer [A] heeft ter zitting verklaard dat verschillende klanten (waarbij geen namen zijn genoemd) vragen hebben gesteld aan hem over de juistheid van de gekozen methode. Ook daarin ziet de rechtbank een aanwijzing dat eiser - ook als hij niet tot die groep klanten behoorde - zich ervan bewust moet zijn geweest dat de waarde waarop de berekening van de BPM werd gebaseerd te laag was. Nu ervan uitgegaan mag worden dat eiser weet dat de verschuldigde belasting direct verband houdt met de waarde van de auto, leidt het voorgaande tot de conclusie dat de bewustheid bij eiser van de veel te lage waarde van de auto tevens meebrengt dat hij zich bewust was dan wel moet zijn geweest van het feit dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden voldaan.
10. Gelet op het voorgaande is ook geen sprake van een pleitbaar standpunt. Naar het oordeel van de rechtbank kon en mocht eiser niet redelijkerwijs menen dat hij met de aangegeven handelsinkoopwaarde een juiste aangifte deed. Ook heeft eiser niet onderbouwd dat verweerder ooit uitdrukkelijk de door hem gekozen systematiek (ten volle) heeft aanvaard of dat hij uit jurisprudentie of literatuur heeft mogen begrijpen dat deze systematiek wel aanvaardbaar zou zijn. De verklaring van de heer [A] dat de gekozen methode in het verleden door de Belastingdienst is geaccepteerd, is onvoldoende onderbouwd, met name nu niet is gesteld of aannemelijk gemaakt dat het in die situaties om vergelijkbaar lage taxaties en vergelijkbaar grote verschillen tussen de eigen aankoopprijs en de getaxeerde waarde ging. Bovendien is niet onderbouwd dat dit meer dan incidenteel is voorgekomen en ook is niet gesteld dat in die gevallen sprake is geweest van een uitdrukkelijke standpuntbepaling van verweerder. De vergelijking tussen de gekozen methode en de wijze waarop een verzekeraar schade bepaalt gaat niet op, nu niet de vraag is wat een verzekeraar ter zake van herstel bereid is te vergoeden (waarbij de schade het uitgangspunt is) maar wat de waarde in het economische verkeer van de auto is (waarbij dus de waarde het uitgangspunt is).
11. Het enkele feit dat er gevallen zijn waarin rechtbanken hebben geaccepteerd dat op de koerslijstwaarde een bedrag aan schade in mindering werd gebracht, acht de rechtbank evenmin voldoende. Dat de volledige schade als waardevermindering wordt beschouwd en bovendien zonder verdiscontering van gebruikssporen op de koerslijstwaarde in mindering wordt gebracht is niet geaccepteerd door verweerder of in de jurisprudentie en deze aanpak levert naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen pleitbaar standpunt op.
12. De rechtbank voegt daaraan toe dat zij reeds eerder heeft geoordeeld dat de systematiek waarbij de volledige schade in mindering wordt gebracht op de koerslijstwaarde, die ook bij de onderhavige aangifte is gekozen, geen juiste wijze van waardebepaling van de auto oplevert, te meer wanneer bij de aangifte wordt geopteerd voor vaststelling van de afschrijving door middel van een taxatierapport. Hiervoor verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 27 november 2014, ECLI: NL:RBGEL:2014:7299. In hetgeen eiser in deze procedure naar voren heeft gebracht ziet de rechtbank geen aanleiding tot een ander oordeel te komen.
13. De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Dit brengt mee dat eiser, gelet op het bepaalde in artikel 27e van de AWR, moet doen blijken, dat wil zeggen overtuigend dient aan te tonen, dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar, en daarmee de naheffingsaanslag, onjuist is.
Hoogte naheffingsaanslag
14. Deze omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat verweerder gehouden is bij het vaststellen van de naheffingsaanslag uit te gaan van een redelijke schatting. Dit vereiste strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt vastgesteld (vergelijk Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI: NL:HR:2013:LJN BX7184).
15. Verweerder heeft de naheffingsaanslag gebaseerd op een taxatie van [M]. [M] heeft in haar rapport melding gemaakt van drie referentievoertuigen en daarvan een aantal gegevens vermeld. De rechtbank is van oordeel dat er in het kader van de toetsing of verweerder de naheffingsaanslag heeft gebaseerd op een redelijke schatting geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de gegevens die door [M] aan haar taxatie ten grondslag
zijn gelegd. Vervolgens heeft [M] een bedrag in verband met schade en een handelsmarge in mindering gebracht op de aldus gevonden waarde.
16. Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat de vast te stellen handelsinkoopwaarde de waarde is bij aankoop van een particulier en dat die niet kan worden afgeleid uit een vraagprijs van een handelaar. Hij verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Hoge Raad van 13 november 2009, ECLI: NL:HR:2009:LJN BK3079. Naar het oordeel van de rechtbank is de lezing van eiser van die uitspraak te strikt. Uitgangspunt is dat moet worden vergeleken met een auto die door een handelaar op de Nederlandse markt wordt ingekocht. Verweerder heeft aangevoerd dat dergelijke gegevens niet direct voorhanden zijn, waardoor deze moeten worden afgeleid uit de gegevens die wel beschikbaar zijn. De rechtbank is van oordeel dat uit de uitspraak van de Hoge Raad niet voortvloeit dat een dergelijke benadering in het geheel niet is toegestaan, zolang er maar voor wordt gewaakt dat in de waarde de eventuele marge is opgenomen die de handelaar bij verkoop van die auto realiseert en de systematiek er niet toe leidt dat de auto aan een hogere belasting wordt onderworpen dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde auto. Naar het oordeel van de rechtbank staat er op zich niets aan in de weg auto’s die te koop worden aangeboden op de Nederlandse markt als referentievoertuig te gebruiken, in die zin dat daaruit een (ruwe) indicatie van de waarde in onbeschadigde staat kan worden afgeleid. Te meer nu sprake dient te zijn van een redelijke schatting, zijn de gegevens die aan de naheffingsaanslag ten grondslag zijn gelegd naar het oordeel van de rechtbank voldoende als basis voor de motivering van de naheffingsaanslag en is geen sprake van willekeur.
17. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet overtuigend aangetoond dat verweerder de naheffingsaanslag op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Eiser heeft geen gegevens overgelegd die doen blijken van de onjuistheid van de getaxeerde handelsinkoopwaarde in beschadigde staat en daarmee van een onjuiste heffingsgrondslag voor de naheffingsaanslag. Eiser heeft dan ook niet voldaan aan de op hem rustende (verzwaarde) bewijslast.
18. Nu de naheffingsaanslag is gebaseerd op een redelijke schatting en eiser niet heeft doen blijken dat deze te hoog is vastgesteld, blijft de naheffingsaanslag in stand. Aan de overige argumenten wordt niet toegekomen.
Dwangsom
19. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd. Verweerder heeft hiertegen geen verweer gevoerd.
20. Verweerder heeft ten onrechte niet beslist op het verzoek om toekenning van een dwangsom. Deze vloeit rechtstreeks uit de wet voort. Het beroep wordt geacht zich tevens te richten tegen het niet toekennen van de dwangsom en is in zoverre dan ook gegrond, voor zover er een dwangsom verschuldigd is.
21. Ingevolge artikel 4:17, eerste tot en met derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De dwangsom bedraagt voor zover thans van belang de eerste veertien dagen € 20 per dag. De eerste dag waarop de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
22. De dagtekening van de naheffingsaanslag is 19 november 2013. Nu niet gesteld of anderszins aannemelijk geworden is dat de naheffingsaanslagen later zijn verzonden, is de bezwaartermijn op grond van artikel 22j van de AWR op 20 november 2013 aangevangen. De bezwaartermijn bedraagt op grond van artikel 6:7 van de Awb zes weken, wat meebrengt dat de laatste dag van de bezwaartermijn 31 december 2013 was. Op grond van artikel 7:10 van de Awb bedraagt de beslistermijn zes weken. Gesteld noch gebleken is dat deze termijn door verweerder is verdaagd. Dit betekent dat de uiterste beslisdatum 11 februari 2014 was.
23. Eiser heeft verweerder bij brief van 7 maart 2014, ontvangen door verweerder op dezelfde dag, in gebreke gesteld. Dit betekent dat de eerste dag waarop een dwangsom verschuldigd is geworden 22 maart 2014 is, nu op dat moment twee weken waren verstreken na de dag waarop aan de voorwaarden van artikel 4:17 van de Awb was voldaan. Nu verweerder op 24 maart 2014 heeft beslist, is hij over drie dagen een dwangsom verschuldigd (inclusief de begin- en einddatum). Gelet daarop heeft verweerder een dwangsom van € 60 verbeurd.
Conclusie
24. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard voor zover dit betrekking heeft op het uitblijven van een dwangsombeschikking. Voor het overige wordt het beroep ongegrond verklaard.
Proceskosten
25. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
26. Bij Besluit van 27 oktober 2014 (Stb. 2014, 411) is artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) gewijzigd. Dat artikellid luidt met ingang van 1 januari 2015 als volgt:
“Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
27. Op grond van het overgangsrecht, dat is opgenomen in artikel II van het Besluit, heeft de wijziging onmiddellijke werking. Dat betekent dat zowel de proceskostenvergoeding in beroep als de kostenvergoeding in bezwaar in de zaak van eiser op basis van het gewijzigde artikel 3, tweede lid, van het Bpb moet worden vastgesteld.
28. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van met het onderhavige beroep samenhangende zaken in voormelde zin, nu in de onderhavige zaak en drie nagenoeg gelijktijdig behandelde zaken slechts de beroepen tegen het uitblijven van dwangsombeschikkingen gegrond zijn en de werkzaamheden in zoverre nagenoeg identiek konden zijn. Dit betekent dat sprake is van vier samenhangende zaken. Gelet hierop zijn de kosten voor dit beroep op de voet van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 456,56 zijnde ¼ deel van € 1.826,25 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het verschijnen ter comparitie en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487, een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 voor samenhang).
Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Er is geen sprake van herroeping van het bestreden besluit, zodat aan een proceskostenvergoeding op de voet van artikel 7:15 van de Awb voor de bezwaarfase niet wordt toegekomen. De brief van 29 juli 2014, die is ingebracht in de procedure met zaaknummer 14/2246, maar waarvan ter zitting is afgestemd dat die onderdeel vormt van alle daar behandelde zaken, wordt door de rechtbank niet als conclusie van repliek beschouwd, nu eiser niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:43 van de Awb in de gelegenheid was gesteld nader te reageren.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep, voor zover dit betrekking heeft op het uitblijven van een dwangsombeschikking, gegrond;
- -
-
stelt vast dat verweerder aan eiser een dwangsom heeft verbeurd van € 60;
- -
-
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 456,56;
- -
-
gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 165 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. G.H.W. Bodt en mr. A.F. Germs-de Goede, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.W.H. van Brandenburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 5 februari 2015
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: