Home

Rechtbank Gelderland, 05-02-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:661, AWB - 14 _ 2219

Rechtbank Gelderland, 05-02-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:661, AWB - 14 _ 2219

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
5 februari 2015
Datum publicatie
9 februari 2015
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2015:661
Zaaknummer
AWB - 14 _ 2219

Inhoudsindicatie

BPM. Naheffingsaanslag. Verweerder sluit aan bij koerslijstwaarde. Eiseres maakt niet aannemelijk dat met schade (meer dan gebruikssporen) rekening dient te worden gehouden.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 14/2219

in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde]),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres op 5 december 2013 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000]) belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 1.648.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 maart 2014 de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.632.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 26 maart 2014, ontvangen door de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Op 28 augustus 2014 heeft een comparitie plaatsgevonden in onder meer deze zaak. Daarbij is namens eiseres haar gemachtigde verschenen. Namens verweerder is daar voor deze zaak mr. [gemachtigde] verschenen.

Eiseres heeft bij brief van 29 september 2014 en verweerder heeft bij brief van 2 oktober 2014 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij en maken deel uit van het procesdossier.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2014. Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde en [A]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [B], mr. ing. [C], mr. [D], mr. [gemachtigde], mr. [E], [F] en [G].

Ter zitting zijn tevens de beroepen behandeld die door de gemachtigde zijn ingediend namens andere eisers, met de registratienummers: 14/2272, 14/2275, 14/2276, 14/2277, 14/2332, 14/2356, 14/3524, 14/1760, 14/2239, 14/2117, 14/2218, 14/2358, 14/3257, 14/3523, 14/3266, 14/2245, 14/2246, 14/2187, 14/2208 en 14/2215.

Overwegingen

Feiten

1. Op 29 augustus 2012 heeft eiseres aangifte gedaan voor de BPM ter zake van een personenauto van het merk Peugeot, type [H] (hierna: de auto). Bij de aangifte is gebruikgemaakt van een taxatierapport van [A], werkzaam bij [I] b.v. (hierna: [I]). Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto berekend op € 4.944 en de verschuldigde BPM op € 1.592. In dit rapport is de handelsinkoopwaarde berekend door op de koerslijstwaarde van [J] van € 10.094 een bedrag aan schade van € 5.150 in mindering te brengen. Eiseres heeft € 1.567 aan verschuldigde BPM op aangifte voldaan.

2. Ter zake van de auto heeft verweerder een bedrag van € 1.648 nageheven. Hierbij is de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 16.000. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op een taxatie van [K], werkzaam bij [L] B.V. (hierna: [L]). Bij die taxatie is de auto niet vergeleken met referentievoertuigen. De verkoopwaarde is bepaald op € 20.000. Na aftrek van een handelsmarge van € 4.000 resteert het bedrag van € 16.000.

3. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.632. Daarbij is verweerder uitgegaan van een waarde van de auto van € 10.094 overeenkomstig de door eiseres overgelegde koerslijst van [J]. Verweerder heeft aan eiseres een kostenvergoeding toegekend van € 61.

Geschil

4. In geschil is of de naheffingsaanslag BPM terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd en deugdelijk is gemotiveerd. Meer in het bijzonder is in geschil (samengevat):

- of eiseres de vereiste aangifte heeft gedaan en of de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard;

- of [L] onafhankelijk is;

- of het hertaxatierapport van [L] voldoende en juist is gemotiveerd;

- of een bedrag aan schade in mindering dient te worden gebracht op de waarde van de auto en zo ja, welk bedrag.

Tussen partijen is niet meer in geschil dat verweerder geen dwangsom heeft verbeurd, nu binnen twee weken na ingebrekestelling uitspraak op bezwaar is gedaan. Evenmin is nog in geschil dat verweerder de hoogte van de kostenvergoeding in bezwaar onjuist heeft vastgesteld.

Beoordeling van het geschil

5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder reeds op grond van de gewone regels van verdeling van de bewijslast aannemelijk heeft gemaakt dat de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Daartoe overweegt zij het volgende.

6. Verweerder is in de uitspraak op bezwaar uitgegaan van de koerslijstwaarde van € 10.094. In zoverre zijn partijen het eens. Zij verschillen slechts van mening over de vraag of een aftrek in verband met schade dient plaats te vinden. Verweerder heeft daartoe, anders dan eiseres, geen aanleiding gezien. Daarvoor heeft hij mede verwezen naar het rapport van [L], waarin evenmin een aftrek in verband met schade heeft plaatsgevonden.

7. Eiseres heeft de onafhankelijkheid van de taxateur van [L] betwist. Daartoe heeft zij aangevoerd dat [L] in gebruikte auto’s handelt en daarom geen onafhankelijk oordeel kan geven over de waarde van de door haar getaxeerde auto. Eiseres verwijst daarbij mede naar de Nota van Toelichting bij artikel 8 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: de Uitvoeringsregeling), waarin onder meer is opgenomen dat van een taxateur wordt verwacht dat hij een deskundige en objectieve schatting maakt en dat daarvoor een onafhankelijke positie onontbeerlijk is. Zo mag een taxateur in de zin van artikel 8, vierde lid (tot 1 januari 2013: vijfde lid), van de Uitvoeringsregeling geen deel uitmaken van, en evenmin direct of indirect verbonden zijn aan, een bedrijf dat handelt in gebruikte motorrijtuigen of dat voor eigen klanten of derden BPM-aangiften opmaakt of optreedt als gemachtigde bij bezwaar- en beroepsprocedures.

8. De rechtbank stelt voorop dat het verweerder vrij staat om een deskundige van zijn keuze in te schakelen, nu artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van de onderhavige procedure beschouwt de rechtbank de deskundigen van beide partijen als partijdeskundigen, nu elk door één partij is aangezocht een oordeel te geven over de waarde van de auto. Bewijsrechtelijk bestaat daartegen geen bezwaar. Dat verweerder enige invloed zou hebben gehad op het taxatierapport of dat hij de taxateur (dwingend) zou hebben voorgeschreven wat het resultaat van de taxatie zou moeten zijn, is niet aannemelijk gemaakt, laat staan gebleken. Voorts heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de taxateur een persoonlijk en/of zakelijk belang zou hebben bij de uitkomst van de procedure, anders dan het belang als ingehuurde deskundige. Dat (een ander onderdeel van) [L] in het kader van verkoop van auto’s meer doet dan het bij elkaar brengen van relaties is niet gemotiveerd. Niet valt in te zien dat [L] in die rol belang heeft bij hogere of lagere autoprijzen en dus bij de uitkomst van de taxatie. De stelling van eiseres treft dan ook geen doel.

9. Verweerder is geslaagd in het bewijs van de juistheid van de naheffingsaanslag en daarmee van de juistheid van de stelling dat eiseres ten onrechte een bedrag op de waarde in mindering heeft gebracht in verband met schade. Gelet op de aard van de schade (enige steenslag op de motorkap en de voorruit, een beschadiging van de voorbumper en hier en daar lakschade), in verhouding tot leeftijd en kilometerstand van de auto, is de rechtbank van oordeel dat eiseres de juistheid van de stelling van verweerder dat slechts sprake is van gemiddelde gebruikssporen onvoldoende gemotiveerd en geloofwaardig heeft betwist. Het is aannemelijk dat in de koerslijstwaarde gemiddelde gebruikssporen als waardedrukkende factor zijn verdisconteerd en de rechtbank acht het aannemelijk dat op die wijze voldoende rekening is gehouden met de beschadigingen van de onderhavige auto. De rechtbank laat daarbij in het midden in hoeverre de methodiek waarbij op de koerslijstwaarde een bedrag aan schade in mindering wordt gebracht juist kan worden geacht.

10. Reeds gelet op het voorgaande dient het beroep tegen de hoogte van de naheffingsaanslag ongegrond te worden verklaard. Aan de vraag of er aanleiding is voor omkering en verzwaring van de bewijslast wordt niet toegekomen. Voor zover het beroep gericht was tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar, is het niet-ontvankelijk, nu ten tijde van het beroep reeds was beslist. Slechts voor zover het beroep gericht is tegen de hoogte van de kostenvergoeding in bezwaar, is het gegrond.

11. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.460,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 243 en een wegingsfactor 1, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het verschijnen ter comparitie en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. De brief van 29 juli 2014, die is ingebracht in de procedure met zaaknummer 14/2246, maar waarvan ter zitting is afgestemd dat die onderdeel vormt van alle daar behandelde zaken, wordt door de rechtbank niet als conclusie van repliek beschouwd, nu eiseres niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:43 van de Awb in de gelegenheid was gesteld nader te reageren. Verweerder kan de reeds bij uitspraak op bezwaar toegekende kostenvergoeding van € 61 op de proceskostenvergoeding in mindering brengen.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk;

-

verklaart het beroep gegrond, voor zover dit betrekking heeft op de kostenvergoeding;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar in zoverre;

-

verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.460,50;

-

gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 328 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. G.H.W. Bodt en mr. A.F. Germs-de Goede, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.W.H. van Brandenburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 5 februari 2015

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel