Rechtbank Gelderland, 05-02-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:664, AWB - 14 _ 2245
Rechtbank Gelderland, 05-02-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:664, AWB - 14 _ 2245
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 5 februari 2015
- Datum publicatie
- 6 februari 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2015:664
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 2245
Inhoudsindicatie
BPM. Naheffingsaanslagen. Vereiste aangifte niet gedaan. Systematiek koerslijst minus schade. Redelijke schatting. Leeftijdskorting.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 14/2245 en AWB 14/2246
in de zaken tussen
[X], h.o.d.n. [Y], gevestigd te [Z], eiser
(gemachtigde: mr. [gemachtigde]),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser op 23 oktober 2013 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000], kenmerk [001]) belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 2.632.
Verweerder heeft aan eiser op 23 oktober 2013 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [002], kenmerk [003]) BPM opgelegd van € 3.219.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 17 maart 2014 de naheffingsaanslagen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brieven van 27 maart 2014, ontvangen door de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
Op 28 augustus 2014 heeft een comparitie plaatsgevonden in onder meer deze zaak. Daarbij is namens eiser zijn gemachtigde verschenen. Namens verweerder is daar voor deze zaak mr. [gemachtigde] verschenen.
Eiser heeft bij brief van 29 september 2014 en verweerder heeft bij brief van 2 oktober 2014 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij en maken deel uit van beide procesdossiers.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2014. Namens eiser zijn verschenen zijn gemachtigde en [A]. Namens verweerder zijn verschenen
mr. [B], mr. ing. [C], mr. [D], mr. [gemachtigde], mr. [E], [F] en [G].
Ter zitting zijn tevens de beroepen behandeld die door de gemachtigde zijn ingediend namens andere eisers, met de registratienummers: 14/2272, 14/2275, 14/2276, 14/2277, 14/2332, 14/2356, 14/3524, 14/1760, 14/2239, 14/2117, 14/2218, 14/2358, 14/3257, 14/3523, 14/3266, 14/2187, 14/2208, 14/2215 en 14/2219.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft op 7 mei 2012 in Duitsland een personenauto van het merk Volkswagen, type [H] (hierna: auto 1) gekocht voor een bedrag van € 16.386,55.
2. Op 6 juni 2012 heeft eiser aangifte voor de BPM gedaan ter zake van auto 1. In de berekening bij de aangifte is onder 3. bij de vraag welke methode wordt gekozen voor de vermindering op de BPM “Taxatierapport” aangekruist. Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [I], werkzaam voor [J] BV (hierna: [J]). Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto berekend op € 6.272 en de verschuldigde BPM op € 1.169. In dit rapport is de handelsinkoopwaarde berekend door op de koerslijstwaarde van [K] van € 34.896 een bedrag aan schade van € 28.624 in mindering te brengen. Eiser heeft € 1.169 aan verschuldigde BPM op aangifte voldaan.
3. Ter zake van auto 1 heeft verweerder een bedrag van € 2.632 nageheven. Hierbij is de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 20.396. Daarbij heeft verweerder zich mede gebaseerd op een taxatie van [L], werkzaam bij [M] B.V. (hierna: [M]). Dit bedrag is bepaald door vergelijking van auto 1 met twee referentievoertuigen. De verkoopwaarde is bepaald op € 49.000. Na aftrek van een handelsmarge van € 8.500 en een bedrag in verband met schade van € 14.500 resteert een bedrag van € 26.000. Verweerder is bij het opleggen van de naheffingsaanslag uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van de auto van € 34.896 overeenkomstig de door eiser overgelegde koerslijst van [K] en heeft ter zake van schade het bedrag van € 14.500 in mindering gebracht overeenkomstig het rapport van [M].
4. De auto is door eiser op 14 juli 2012 verkocht voor € 36.311,23 exclusief BTW en BPM.
5. Eiser heeft op 16 februari 2012 in Nederland een personenauto van het merk Volkswagen, type [N] (hierna: auto 2) gekocht voor een bedrag van € 18.500 inclusief btw.
6. Op 12 maart 2012 heeft eiser aangifte voor de BPM gedaan ter zake van auto 2. In de berekening bij de aangifte is onder 3. bij de vraag welke methode wordt gekozen voor de vermindering op de BPM “Taxatierapport” aangekruist. Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van voornoemde [I]. Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto berekend op € 959 en de verschuldigde BPM op € 160. In dit rapport is de handelsinkoopwaarde berekend door op de koerslijstwaarde van [K] van € 27.808 een bedrag aan schade van € 26.849 in mindering te brengen. Eiser heeft € 122 aan verschuldigde BPM op aangifte voldaan.
7. Ter zake van auto 2 heeft verweerder een bedrag van € 3.219 nageheven. Hierbij is de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 20.000. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op een taxatie van [O], werkzaam bij [M]. Dit bedrag is bepaald door vergelijking van auto 2 met diverse referentievoertuigen. De verkoopwaarde is bepaald op € 32.500. Na aftrek van een handelsmarge van € 5.750 en een bedrag in verband met schade van € 6.750 resteert het bedrag van € 20.000.
Geschil
8. In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd en deugdelijk zijn gemotiveerd. Meer in het bijzonder is in geschil (samengevat):
- of eiser de vereiste aangiften heeft gedaan en of de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard;
- of [M] onafhankelijk is;
- of de hertaxatierapporten van [M] voldoende en juist zijn gemotiveerd;
- de hoogte van de schade (bij auto 2 mede samenhangend met de omvang daarvan);
- of de volledige gecalculeerde schade in mindering dient te worden gebracht op de waarde van de auto;
- of sprake is van strijd met artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) doordat verweerder geen extra leeftijdskorting heeft toegepast;
- ter zake van auto 1: of de auto essentiële gebreken vertoont als gevolg waarvan met de auto niet kan of mag worden deelgenomen aan het verkeer.
Met betrekking tot auto 2 zijn partijen het erover eens dat bij het doen van aangifte is uitgegaan van een te lage gecombineerde CO2-uitstoot.
Beoordeling van het geschil
Vereiste aangifte
9. Verweerder heeft in beide zaken gesteld dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daartoe heeft verweerder met name gewezen op de grote verschillen tussen de bedragen die eiser voor de auto’s heeft betaald en de aangegeven handelsinkoopwaarden waarop de verschuldigde BPM is gebaseerd.
10. In artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is bepaald dat indien niet de vereiste aangifte is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond dient te verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).
11. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast (Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI: NL:HR:2009:LJN BH1083).
12. De rechtbank stelt vast dat eiser als professionele handelaar zelf aanzienlijk hogere bedragen voor de auto’s heeft betaald dan de aangegeven bedragen. Met betrekking tot auto 2 overweegt de rechtbank dat een bedrag van € 959 op zichzelf beschouwd al een zeer onaannemelijke waarde in het economische verkeer is, ook voor een schadeauto. De opgegeven waarde staat voorts in geen enkele verhouding tot de eigen aankoopprijs. De waarde van auto 1 is door eiser bepaald op € 6.272. Gegeven de oorspronkelijke cataloguswaarde van € 66.055, de kilometerstand van 22.371 kilometer en de leeftijd van de auto ten tijde van de aangifte (ruim negen maanden) is ook die waarde op voorhand zeer laag. Er is weliswaar sprake van een forse deuk aan de rechterachterzijde, maar dit rechtvaardigt niet een zo lage waarde, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de eigen aankoopprijs. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank geen plausibele verklaring gegeven voor het verschil tussen beide bedragen.
13. Nu de aangegeven handelsinkoopwaarde ter zake van auto 1 slechts 38% bedraagt van het eigen aankoopcijfer en ter zake van auto 2 ruim 5%, is de met behulp daarvan berekende BPM in elk van de zaken zowel in absolute als in relatieve zin aanzienlijk te laag. Naar het oordeel van de rechtbank was eiser zich er ten tijde van het doen van de aangiften bovendien van bewust, althans hij moet zich ervan bewust zijn geweest, dat aanzienlijke bedragen aan verschuldigde belasting niet zouden worden voldaan. Daartoe wordt overwogen dat de aan de auto’s toegekende waarden niet in verhouding staan tot een reële waarde en de eigen aankoopcijfers. De heer [A] heeft ter zitting verklaard dat verschillende klanten (waarbij geen namen zijn genoemd) vragen hebben gesteld aan hem over de juistheid van de gekozen methode. Ook daarin ziet de rechtbank een aanwijzing dat eiser - ook als hij niet tot die groep klanten behoorde - zich ervan bewust moet zijn geweest dat de waarden waarop de berekeningen van de BPM werden gebaseerd te laag waren. Nu ervan uitgegaan mag worden dat eiser weet dat de verschuldigde belasting direct verband houdt met de waarde van de auto, leidt het voorgaande tot de conclusie dat de bewustheid bij eiser van de veel te lage waarden van de auto’s tevens meebrengt dat hij zich bewust was dan wel moet zijn geweest van het feit dat aanzienlijke bedragen aan verschuldigde belasting niet zouden worden voldaan.
14. Gelet op het voorgaande is ook geen sprake van een pleitbaar standpunt. Naar het oordeel van de rechtbank kon en mocht eiser niet redelijkerwijs menen dat hij met de aangegeven handelsinkoopwaarden een juiste aangifte deed. Ook heeft eiser niet onderbouwd dat verweerder ooit uitdrukkelijk de door hem gekozen systematiek (ten volle) heeft aanvaard of dat hij uit jurisprudentie of literatuur heeft mogen begrijpen dat deze systematiek wel aanvaardbaar zou zijn. De verklaring van de heer [A] dat de gekozen methode in het verleden door de Belastingdienst is geaccepteerd, is onvoldoende onderbouwd, met name nu niet is gesteld of aannemelijk gemaakt dat het in die situaties om vergelijkbaar lage taxaties en vergelijkbaar grote verschillen tussen de eigen aankoopprijs en de getaxeerde waarde ging. Bovendien is niet onderbouwd dat dit meer dan incidenteel is voorgekomen en ook is niet gesteld dat in die gevallen sprake is geweest van een uitdrukkelijke standpuntbepaling van verweerder. De vergelijking tussen de gekozen methode en de wijze waarop een verzekeraar schade bepaalt gaat niet op, nu niet de vraag is wat een verzekeraar ter zake van herstel bereid is te vergoeden (waarbij de schade het uitgangspunt is) maar wat de waarde in het economische verkeer van de auto is (waarbij dus de waarde het uitgangspunt is).
15. Het enkele feit dat er gevallen zijn waarin rechtbanken hebben geaccepteerd dat op de koerslijstwaarde een bedrag aan schade in mindering werd gebracht, acht de rechtbank evenmin voldoende. Dat de volledige schade als waardevermindering wordt beschouwd en bovendien zonder verdiscontering van gebruikssporen op de koerslijstwaarde in mindering wordt gebracht is niet geaccepteerd door verweerder of in de jurisprudentie en deze aanpak levert naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen pleitbaar standpunt op.
16. De rechtbank voegt daaraan toe dat zij reeds eerder heeft geoordeeld dat de systematiek waarbij de volledige schade in mindering wordt gebracht op de koerslijstwaarde, die ook bij de onderhavige aangiften is gekozen, geen juiste wijze van waardebepaling van de auto’s oplevert, te meer wanneer bij de aangifte wordt geopteerd voor vaststelling van de afschrijving door middel van een taxatierapport. Hiervoor verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 27 november 2014, ECLI: NL:RBGEL:2014:7299. In hetgeen eiser in deze procedures naar voren heeft gebracht ziet de rechtbank geen aanleiding tot een ander oordeel te komen.
17. De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat eiser in beide zaken niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Dit brengt mee dat eiser, gelet op het bepaalde in artikel 27e van de AWR, moet doen blijken, dat wil zeggen overtuigend dient aan te tonen, dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar, en daarmee de naheffingsaanslagen, onjuist zijn.
Hoogte naheffingsaanslagen
18. Deze omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat verweerder gehouden is bij het vaststellen van de naheffingsaanslagen uit te gaan van een redelijke schatting. Dit vereiste strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt vastgesteld (vergelijk Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI: NL:HR:2013:LJN BX7184).
19. Verweerder heeft de naheffingsaanslagen gebaseerd op taxaties van [M]. Eiser heeft de onafhankelijkheid van de taxateur van [M] betwist. Daartoe heeft hij aangevoerd dat [M] in gebruikte auto’s handelt en daarom geen onafhankelijk oordeel kan geven over de waarde van de door haar getaxeerde auto’s. Eiser verwijst daarbij mede naar de Nota van Toelichting bij artikel 8 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: de Uitvoeringsregeling), waarin onder meer is opgenomen dat van een taxateur wordt verwacht dat hij een deskundige en objectieve schatting maakt en dat daarvoor een onafhankelijke positie onontbeerlijk is. Zo mag een taxateur in de zin van artikel 8, vierde lid (tot 1 januari 2013: vijfde lid), van de Uitvoeringsregeling geen deel uitmaken van, en evenmin direct of indirect verbonden zijn aan, een bedrijf dat handelt in gebruikte motorrijtuigen of dat voor eigen klanten of derden BPM-aangiften opmaakt of optreedt als gemachtigde bij bezwaar- en beroepsprocedures.
20. De rechtbank stelt voorop dat het verweerder vrij staat om een deskundige van zijn keuze in te schakelen, nu artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van de onderhavige procedures beschouwt de rechtbank de deskundigen van beide partijen als partijdeskundigen, nu elk door één partij is aangezocht een oordeel te geven over de waarde van de auto’s. Bewijsrechtelijk bestaat daartegen geen bezwaar. Dat verweerder enige invloed zou hebben gehad op het taxatierapport of dat hij de taxateur (dwingend) zou hebben voorgeschreven wat het resultaat van de taxatie zou moeten zijn, is niet aannemelijk gemaakt, laat staan gebleken. Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de taxateur een persoonlijk en/of zakelijk belang zou hebben bij de uitkomst van de procedure, anders dan het belang als ingehuurde deskundige. Dat (een ander onderdeel van) [M] in het kader van verkoop van auto’s meer doet dan het bij elkaar brengen van relaties is niet gemotiveerd. Niet valt in te zien dat [M] in die rol belang heeft bij hogere of lagere autoprijzen en dus bij de uitkomst van de taxaties. De stelling van eiser treft dan ook geen doel.
21. [M] heeft in haar rapporten melding gemaakt van respectievelijk twee en vijf referentievoertuigen, maar daarvan geen nadere gegevens vermeld. De rechtbank is van oordeel dat er in het kader van de toetsing of verweerder de naheffingsaanslagen heeft gebaseerd op redelijke schattingen geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de gegevens die door [M] aan haar taxaties ten grondslag zijn gelegd. Vervolgens heeft [M] een handelsmarge en een bedrag in verband met schade in mindering gebracht op de aldus gevonden waarde.
22. Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat de vast te stellen handelsinkoopwaarde de waarde is bij aankoop van een particulier en dat die niet kan worden afgeleid uit een vraagprijs van een handelaar. Hij verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Hoge Raad van 13 november 2009, ECLI: NL:HR:2009:LJN BK3079. Naar het oordeel van de rechtbank is de lezing van eiser van die uitspraak te strikt. Uitgangspunt is dat moet worden vergeleken met een auto die door een handelaar op de Nederlandse markt wordt ingekocht. Verweerder heeft aangevoerd dat dergelijke gegevens niet direct voorhanden zijn, waardoor deze moeten worden afgeleid uit de gegevens die wel beschikbaar zijn. De rechtbank is van oordeel dat uit de uitspraak van de Hoge Raad niet voortvloeit dat een dergelijke benadering in het geheel niet is toegestaan, zolang er maar voor wordt gewaakt dat in de waarde de eventuele marge is opgenomen die de handelaar bij verkoop van die auto realiseert en de systematiek er niet toe leidt dat de auto aan een hogere belasting wordt onderworpen dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde auto. Naar het oordeel van de rechtbank staat er op zich niets aan in de weg auto’s die te koop worden aangeboden op de Nederlandse markt als referentievoertuig te gebruiken, in die zin dat daaruit een (ruwe) indicatie van de waarde in onbeschadigde staat kan worden afgeleid. Te meer nu sprake dient te zijn van een redelijke schatting, zijn de gegevens die aan de naheffingsaanslagen ten grondslag zijn gelegd naar het oordeel van de rechtbank voldoende als basis voor de motivering van de naheffingsaanslagen en is geen sprake van willekeur.
23. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet overtuigend aangetoond dat verweerder de naheffingsaanslagen op te hoge bedragen heeft vastgesteld.
24. Eiser heeft voor auto 1 verwezen naar de verkoopfactuur van de auto. In de verkoopprijs die eiser heeft gerealiseerd is een handelsmarge opgenomen. Van belang is niet of zijn verkoopprijs aansluit bij de door [M] getaxeerde verkoopwaarde in onbeschadigde staat, maar slechts of die verkoopprijs doet blijken van de onjuistheid van de getaxeerde handelsinkoopwaarde in beschadigde staat en daarmee van een onjuiste heffingsgrondslag voor de naheffingsaanslag. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, reeds omdat uit de stukken niet blijkt dat en in welke mate en op welke wijze de auto ten tijde van de verkoop was gerepareerd. De verkoopprijs ligt ruim boven de handelsinkoopwaarde die door [M] is getaxeerd. Gelet hierop kan niet gezegd worden dat eiser heeft doen blijken van de onjuistheid van de grondslag van de naheffingsaanslag. Eiser heeft dan ook niet voldaan aan de op hem rustende (verzwaarde) bewijslast.
25. Met betrekking tot auto 2 heeft eiser geen nadere gegevens overgelegd. Wel heeft hij zich op het standpunt gesteld dat [M] ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een deel van de schade. Tussen partijen is niet in geschil dat zich een gat in de carterpan bevindt. Ter zitting heeft de heer [A] toegelicht dat dientengevolge ernstig rekening moet worden gehouden met schade aan de motor, nu een motor wanneer die zonder olie draait direct beschadigd wordt en dat gewoonlijk in een dergelijke situatie geadviseerd wordt (ook door [P]) de motor te vervangen. In het hertaxatierapport is - volgens eiser ten onrechte - alleen de schade aan de carterpan zelf opgenomen. Verweerder heeft hiertegen ingebracht dat ten tijde van de taxatie geen schade aan de motor was aangetoond. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet doen blijken van de onjuistheid van de schadecalculatie, nu niet overtuigend is aangetoond dat de motor zelf (los van de carterpan) beschadigd is. Dat dit niet aantoonbaar is zonder het motorblok te demonteren blijft gelet op de bewijslastverdeling voor risico van eiser. Ook met betrekking tot auto 2 kan derhalve niet gezegd worden dat eiser heeft doen blijken van de onjuistheid van de grondslag van de naheffingsaanslag.
26. Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat verweerder in strijd met artikel 110 van het VWEU handelt doordat verweerder de naheffingsaanslag heeft berekend per datum aangifte en niet per datum registratie, overweegt de rechtbank dat eiser niet heeft doen blijken dat de auto’s op de registratiedatum een lagere waarde hadden dan op de aangiftedatum. Evenmin is aannemelijk dat dit in andere gevallen waarin de waarde van auto’s aan de hand van een (her)taxatierapport wordt vastgesteld wel het geval is, nu de aangiftedatum en de registratiedatum in de regel kort na elkaar liggen. Hierdoor kan niet gezegd worden dat het risico bestaat dat door de gehanteerde methode de auto’s worden onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde auto. Gelet hierop is geen sprake van strijd met het non-discriminatiebeginsel.
27. Nu de naheffingsaanslagen zijn gebaseerd op redelijke schattingen en eiser niet heeft doen blijken dat deze onjuist zijn, blijven de naheffingsaanslagen in stand. Aan de overige inhoudelijke argumenten, inclusief de vraag of thans nog door verweerder kan worden aangevoerd dat auto 1 essentiële gebreken vertoont, wordt niet toegekomen.
28. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
29. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. G.H.W. Bodt en mr. A.F. Germs‑de Goede rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.W.H. van Brandenburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken o:p 5 februari 201:
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: