Home

Rechtbank Gelderland, 08-12-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:7530, AWB - 14 _ 3744 usp

Rechtbank Gelderland, 08-12-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:7530, AWB - 14 _ 3744 usp

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
8 december 2015
Datum publicatie
8 december 2015
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2015:7530
Zaaknummer
AWB - 14 _ 3744 usp

Inhoudsindicatie

IB. 2008. Eiser doet aangifte van een verlies uit onderneming. De inspecteur stelt het verlies dienovereenkomstig vast. In bezwaar verstrekt eiser een nieuwe winst- en verliesrekening en bepleit hij een groter verlies. De rechtbank acht het hogere verlies niet aannemelijk gemaakt omdat eiser verschillende opgaven heeft gedaan van de door hem gerealiseerde omzet en geen verklaring heeft kunnen geven voor de in de herziene winst- en verliesrekening opgenomen post verkoopkosten.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 14/3744

in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2008 een aanslag (aanslagnummer [000] .H.86) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd met een te betalen bedrag van nihil. In hetzelfde geschrift is bij beschikking het verlies uit werk en woning (exclusief ondernemingsverlies) vastgesteld op € 18.408 en is het ondernemingsverlies vastgesteld op € 37.548. Tevens is bij beschikking de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek vastgesteld op € 5.657.

Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.

Eiser heeft bij brief van 4 juni 2014, ontvangen door de rechtbank op 5 juni 2014, beroep ingesteld tegen het uitblijven van de uitspraak op bezwaar.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 september 2014 de aanslag, het verlies uit werk en woning, het ondernemingsverlies en de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek gehandhaafd.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2015. Daarbij zijn tevens de zaken met nummers 14/3746 en 15/3521 inzake de aan eiser opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting behandeld. Eiser is daar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen drs. [gemachtigde] , [A] , [B] en [C] .

De rechtbank heeft het onderhavige beroep gevoegd met de beroepsprocedures van eiser met zaaknummers 14/3746 en 15/3521.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser was in het onderhavige jaar ondernemer in de zin van de Wet IB 2001. Hij dreef een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [D] . Op [2009] is eiser failliet verklaard.

2. Eiser heeft aangifte IB/PVV 2008 gedaan van een inkomen uit werk en woning van negatief € 55.956 en van een nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek (ziektekosten) van € 5.657. In de aangifte is een belastbare winst uit onderneming vermeld van negatief € 37.548.

3. Eiser heeft op 30 maart 2010 een tweede aangifte IB/PVV 2008 gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 85.451 en van een nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek (ziektekosten) van € 5.657. In de aangifte is een belastbare winst uit onderneming vermeld van negatief € 67.043.

4. Met dagtekening 20 april 2010 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2008 opgelegd overeenkomstig de eerste ingediende aangifte IB/PVV 2008. De aanslag is vastgesteld op nihil. Bij beschikking is een verlies uit onderneming vastgesteld van € 37.548 en een overig verlies uit werk en woning van € 18.408. Tevens is bij beschikking de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek vastgesteld op € 5.657.

5. Bij brief van 27 april 2010 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het vastgestelde ondernemingsverlies. Verweerder heeft bij brief van 1 juni 2010 aangekondigd uitspraak op bezwaar te doen, maar heeft daar geen gevolg aan gegeven. Eiser is strafrechtelijk vervolgd voor het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting. Verweerder heeft de uitspraak op bezwaar aangehouden in afwachting van de afloop van die vervolging.

6. Eiser heeft bij brief van 4 juni 2014 beroep ingesteld tegen het uitblijven van de uitspraak op bezwaar.

7. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 september 2014 het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag, het ondernemingsverlies, het overige verlies uit werk en woning en de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek gehandhaafd.

Geschil

8. In geschil is de hoogte van het ondernemingsverlies, zoals dit in de verliesvaststellingsbeschikking is vastgesteld.

9. Voorts is in geschil of verweerder een dwangsom heeft verbeurd en of eiser recht heeft op een immateriële schadevergoeding.

10. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder niet tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan en dat eiser niet onredelijk laat beroep heeft ingesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar.

Ten aanzien van het beroep niet-tijdig beslissen

11. Verweerder heeft op 1 september 2014 alsnog uitspraak op bezwaar gedaan. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiser tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar mede betrekking op voornoemde uitspraak op bezwaar. Nu verweerder aldus alsnog uitspraak op bezwaar heeft gedaan, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of nog procesbelang resteert bij het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Dat is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval zo omdat eiser de rechtbank heeft verzocht de beweerdelijk door verweerder verbeurde dwangsom vast te stellen.

Ten aanzien van de hoogte van het ondernemingsverlies

12. Verweerder heeft het ondernemingsverlies vastgesteld op € 37.548. Eiser bepleit een ondernemingsverlies van € 67.043. Eiser heeft aangevoerd dat de tweede aangifte afwijkt van de eerste omdat hij bij het indienen van de eerste aangifte niet over alle benodigde gegevens kon beschikken.

13. De rechtbank overweegt dat de bewijslast dat het ondernemingsverlies op een hoger bedrag moet worden vastgesteld, op eiser rust. In zijn aangiften heeft eiser de volgende gegevens opgenomen van de winst vóór toepassing van de ondernemersfaciliteiten (in € ):

1e aangifte

2e aangifte

Omzet

94.448

182.260

Grond- en hulpstoffen

-13.583

-13.583

Werk derden

-95.751

-128.524

Afschrijvingen

-4.519

-4.519

Rentelasten

-1.219

-1.219

Andere kosten

-11.108

-11.108

Verkoopkosten

0

-87.812

Winst

-31.732

-64.505

14. In de door eiser gedane aangiften omzetbelasting heeft eiser een omzet van € 242.481 vermeld. Uit het door eiser overgelegde overzicht van zijn in- en verkopen en de daarop betrekking hebbende btw is een omzet van afgerond € 315.000 af te leiden. In een door eiser overgelegde concept jaarrekening is een omzet van € 200.458 vermeld en in een overgelegde periodebalans een omzet van € 476.362. Door deze wisselende omzetcijfers kan de juistheid van de door eiser in beroep verdedigde omzet niet worden vastgesteld. Daarnaast heeft eiser desgevraagd ter zitting niet aan kunnen geven wat onder de verkoopkosten van € 87.812 moet worden verstaan. Gelet hierop maakt eiser niet aannemelijk dat het verlies over het jaar 2008 op een te laag bedrag is vastgesteld. Het beroep tegen de vaststelling van het ondernemingsverlies moet daarom ongegrond worden verklaard. De vraag of de bewijslast moet worden omgekeerd, behoeft niet meer te worden beantwoord.

15. Ingevolge artikel 4:17, eerste tot en met het derde lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag. De eerste dag waarop de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

16. De aanslag is gedagtekend 20 april 2010. Op grond van artikel 7:10 van de Awb eindigt de beslistermijn op een ingediend bezwaarschrift zes weken nadat de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Het bestuursorgaan kan de beslissing op bezwaar voor ten hoogste zes weken verdagen. Met inachtneming van deze termijn van in totaal 18 weken eindigde de beslistermijn op 24 augustus 2010.

17. Bij brief van 1 juni 2010 heeft verweerder de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd. In verband met het lopende onderzoek van de FIOD-ECD heeft verweerder de uitspraak op bezwaar aangehouden in afwachting van de uitkomsten van de strafzaak tegen eiser. Bij brief van 1 december heeft eiser uitdrukkelijk gevraagd om uitspraak op bezwaar te doen.

18. De rechtbank overweegt dat, anders dan verweerder kennelijk bepleit, artikel 7:10 van de Awb hem geen mogelijkheid biedt de beslissing op bezwaar zonder instemming van eiser te verdagen in afwachting van de resultaten van een strafrechtelijk onderzoek. Uit eisers brief van 1 december 2010 blijkt duidelijk dat eiser geen (verdere) verlenging van de beslistermijn wilde. Gelet hierop is de beslistermijn op 24 augustus 2010 verstreken. Eisers brief van 1 december 2010 moet in dit verband tevens als een ingebrekestelling worden aangemerkt. In deze brief verzoekt eiser immers nadrukkelijk uitspraak op bezwaar te doen. Dat eiser hierin geen melding maakt van de voor verweerder resterende termijn van twee weken en de mogelijkheid een dwangsom te verbeuren doet hier niet aan af, omdat deze voorwaarden uit de Awb zelf voortvloeien. De vraag of de door eiser overgelegde formulieren “Dwangsom bij niet tijdig beslissen” daadwerkelijk door eiser zijn verzonden en door verweerder zijn ontvangen – hetgeen door verweerder wordt betwist – behoeft dan geen beantwoording meer.

19. Verweerder is daarom vanaf het tijdstip van ontvangst van eisers brief van 1 december 2010 in verzuim. Verweerder heeft, door pas op 1 september 2014 uitspraak op bezwaar te doen, de uit de ingebrekestelling voortvloeiende termijn ruim overschreden. Gelet op de duur van de overschrijding heeft verweerder de maximale dwangsom van € 1.260 verbeurd. De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige zaak en de zaken van eiser tegen de hem opgelegde aanslag omzetbelasting niet zodanig samenhangen als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2015 (nr. 14/05115, ECLI:NL:HR:2015:1352), dat het opleggen van één dwangsom voor die zaken gezamenlijk is gerechtvaardigd.

Ten aanzien van de immateriële schadevergoeding

20. Eiser heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

21. Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, en van 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199, volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM en de fundamentele vrijheden mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, aldus de Hoge Raad. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Bij overschrijding van deze termijn dient tevens te worden bepaald in hoeverre de overschrijding is toe rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechterlijke macht. Voor deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.

22. De ontvangstdatum van het bezwaarschrift is op of rond 27 april 2010. De termijn is geëindigd met deze uitspraak. Tussen die datum en de uitspraak van de rechtbank is meer dan twee jaren verstreken. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat verweerder de uitkomsten van de strafzaak tegen eiser heeft willen afwachten geen aanleiding de redelijke termijn te verlengen. Dit geldt te meer nu het geschil in deze zaak geen verband houdt met de strafrechtelijke vervolging. De redelijke termijn is met ongeveer drie jaren en zeven maanden overschreden. Die overschrijding is geheel toe te schrijven aan verweerder. Als uitgangspunt voor de schadevergoeding wordt een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding wordt afgerond op vier jaren. De rechtbank zal verweerder daarom veroordelen tot betaling van een vergoeding van € 4.000. De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige zaak en de zaken van eiser tegen de hem opgelegde aanslag omzetbelasting niet in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2014 (nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540), dat het opleggen van één schadevergoeding voor die zaken gezamenlijk is gerechtvaardigd.

23. De rechtbank ziet geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling. Eiser heeft zelf een beroepschrift ingediend en nadere stukken aan de rechtbank doen toekomen. Eisers gemachtigde heeft alleen bij brief van 2 oktober 2015 enkele stukken aan de rechtbank doen toekomen. In zoverre is daarom geen sprake van voor vergoeding in aanmerking komende kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De bijstand van eisers gemachtigde ter zitting bij de rechtbank valt wel onder die kosten. Ter zitting zijn gelijktijdig het beroep tegen de onderhavige aanslag en tegen de aanslag omzetbelasting behandeld. Vanwege de samenhang tussen deze zaken zal de rechtbank de vergoeding voor de zitting vaststellen in de op de omzetbelasting betrekking hebbende zaken.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar gegrond;- verklaart het beroep tegen de beschikking ondernemingsverlies ongegrond;

- stelt de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 1.260;

- veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 4.000;

- gelast dat verweerder aan eiser vergoedt het door hem betaalde griffierecht van € 45.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, voorzitter, mr. G.H.W. Bodt en mr. P.J. Tikken, rechters, in tegenwoordigheid van mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 8 december 2015

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.