Home

Rechtbank Gelderland, 17-12-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:7747, AWB - 14 _ 2131

Rechtbank Gelderland, 17-12-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:7747, AWB - 14 _ 2131

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
17 december 2015
Datum publicatie
17 december 2015
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2015:7747
Zaaknummer
AWB - 14 _ 2131

Inhoudsindicatie

Wet Inkomstenbelasting 2001, valse vluchtfacturen, gelden zijn niet betaald aan buitenlandse vennootschap maar staan ter beschikking van belanghebbende, vonnis strafrechter, op de zaak betrekking hebbende stukken, nemo tenetur, omkering bewijslast, redelijke schatting, vergoeding voor immateriële schade,

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 14/2131

in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 een aanslag (aanslagnummer [000] .H.66) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 149.950, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 5.000.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.185.269. Tevens is bij beschikking € 35.847 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Hiertegen heeft eiser op 3 mei 2010 bezwaar gemaakt.

Eiser heeft bij faxbericht van 12 februari 2013 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar.

De rechtbank heeft in haar uitspraak van 24 december 2013 (AWB 13/891, ECLI:NL:RBGEL:2013:6020) onder meer het beroep gegrond verklaard, gelast dat verweerder binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak alsnog uitspraak op bezwaar doet, bepaald dat verweerder bij overschrijding van die termijn een dwangsom verbeurt van € 100 per dag met een maximum van € 15.000, vastgesteld dat verweerder als gevolg van het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar een dwangsom heeft verbeurd van € 1.260 en verweerder veroordeeld tot betaling van een vergoeding voor immateriële schade van € 1.500.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 februari 2014 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 24 maart 2014, ontvangen door de rechtbank op 25 maart 2014, beroep ingesteld.

Verweerder heeft op 28 mei 2015, ontvangen door de rechtbank op 29 mei 2015, een verweerschrift met een drietal bijlagen ingediend.

Het beroep is behandeld op de zitting van de meervoudige belastingkamer van 11 juni 2015. Vervolgens is het onderzoek gesloten. In verband met het feit dat het onderzoek in deze zaak niet volledig geweest, is het onderzoek heropend op 16 juni 2015 en is verweerder in de gelegenheid gesteld de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in te dienen. Verweerder heeft vervolgens bij brief van 3 juli 2015 een nader verweerschrift met bijlagen ingediend. Bij brief van 16 juli 2015 heeft eiser daarop gereageerd. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 9 augustus 2015 een nadere reactie gegeven.

Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2015.

Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en [A] .

Overwegingen

Feiten

1. Allereerst verwijst de rechtbank naar de feiten zoals opgenomen in haar uitspraken van 29 juli 2014 ten name van eiser (ECLI:NL:RBGEL:2014:4622) en [B] B.V. (hierna: [B] ) (ECLI:NL:RBGEL:2014:4623). Deze feiten dienen – voor zover van belang – hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.

2. Eiser is enig aandeelhouder en directeur van [B] . [B] is moedermaatschappij van de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting (hierna:Vpb), waarvan de dochtermaatschappij [C] B.V. (hierna: [C] ) onderdeel uitmaakt.

3. [B] is actief in de reisbranche. De activiteiten van [B] en [C] bestaan uit het verkopen van reizen aan toeristen naar onder meer Isla Margerita bij Venezuela. Bij de reizen wordt gebruik gemaakt van plaatselijke bureaus voor het verzorgen van transfers, excursies en dergelijke. Wat betreft Isla Margerita maakt [B] gebruik van de diensten van [D] C.A. (hierna: [D] ). [D] wordt vertegenwoordigd door [E] (hierna: [E] ).

4. Verweerder heeft op 8 mei 2006 een boekenonderzoek bij [B] ingesteld. Van dit onderzoek is geen rapport opgesteld.

5. Op 14 maart 2007 is een strafrechtelijk onderzoek aangevangen naar eiser, [B] en [C] inzake vermoedelijk gepleegde belastingfraude, valsheid in geschrifte en witwassen. Het overzichtsproces-verbaal van de Belastingdienst FIOD-ECD (hierna: FIOD) is opgemaakt op 30 juni 2009 en behoort tot de gedingstukken.

6. Verweerder heeft over de jaren 2000 tot en met 2005 aan eiser (navorderings-) aanslagen IB/PVV opgelegd. Verweerder heeft tevens aan [B] (navorderings-) aanslagen vennootschapsbelasting (hierna:Vpb) over de jaren 2000 tot en met 2004 opgelegd. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslagen gehandhaafd. De rechtbank heeft de beroepen tegen de aanslagen IB/PVV 2002 en 2003 gegrond verklaard en de beroepen tegen de overige aanslagen IB/PVV ongegrond. De rechtbank heeft voorts de beroepen tegen de aanslagen Vpb 2002 en 2003 gegrond verklaard en de beroepen tegen de overige aanslagen Vpb ongegrond. Tegen deze uitspraken is hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

7. Bij brief van 12 november 2009 heeft verweerder aangekondigd dat hij zal afwijken van de door eiser ingediende aangifte IB/PVV 2006 en dat het inkomen in box 3 wordt verhoogd met € 721.344. In de brief is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

“(…)

In het jaar 2001 is er door [ [D] ] een aantal facturen gezonden aan [ [C] ](..) Wij nemen daarom vooralsnog het standpunt in dat deze kosten niet aftrekbaar zijn (…)\De facturen zijn betaald door middel van overboeking op een bankrekening waarop uzelf gemachtigd bent. De gelden zijn dan dus nog niet aan uw beschikkingsmacht onttrokken. De bedragen zijn vervolgens overgemaakt naar een bankrekening in Zwitserland. Er is op deze wijze niet aangetoond, dat de bedragen daadwerkelijk aan [D] zijn afgelost. Er wordt daarom het standpunt ingenomen dat de bedragen als bezitting in box 3 moeten worden aangemerkt.

Ook in de jaren 1996 tot en met 1999 zijn er kosten met betrekking tot [D] ten laste van het resultaat van [B] B.V. gebracht. Ook van die gelden wordt het standpunt ingenomen dat die nog steeds in uw bezit zijn. Deze bedragen worden daarom ook als vermogen in box 3 aangemerkt. In totaal gaat het om een bedrag van $ 14.629.459.

(…)

De in een jaar betaalde bedragen in $ zijn omgerekend aan de hand van de gemiddelde koers van het jaar naar € en vervolgens vanaf ultimo het jaar samengesteld opgerent met 4% tot 1 januari 2005 en 31 december 2005. Het inkomen in box 3 over het jaar 2005 is verhoogd met € 693.600 (4% van het gemiddelde van € 17.000.000 en € 17.680.000).

Exacte gegevens over de waarde van de bezittingen ontbreken. Er wordt daarom vanuit gegaan dat de waarde in het jaar 2006 met 4% is gestegen tot € 18.387.200 per 31 december 2006. Het extra inkomen in box 3 over het jaar 2006 bedraagt dan € 721.344 (4% van het gemiddelde van € 17.680.000 en € 18.387.200). “

8. Verweerder heeft, na aankondiging, met dagtekening 1 mei 2010 de onderhavige aanslag over het jaar 2006 opgelegd.

9.

De verschuldigde IB/PVV bedraagt na correctie

€ 1.672.130

De voorheffingen bedragen

€ 1.330.251

Bedrag van de aanslag

€ 341.879

Het extra inkomen box 3 bedraagt: € 721.344

De belasting daarover bedraagt (30% van € 721.344=)

€ 216.403

Bedrag van de verschuldigde belasting volgens de aangifte (€ 341.879 -/- € 216.403)

€ 125.476

10. Eiser heeft tijdig tegen deze aanslag pro forma bezwaar gemaakt. Hierbij heeft hij verweerder steeds verzocht om uitstel te verlenen voor de motivering van zijn bezwaren gedurende de periode van het door verweerder ingestelde onderzoek.

11. Eiser heeft met betrekking tot deze bezwaren ingestemd met verlenging van de beslistermijn voor het doen van uitspraken op bezwaar tot 1 september 2010.

12. Eiser heeft verweerder bij brief van 24 december 2012 in gebreke gesteld ter zake van het doen van uitspraken op bezwaar over de jaren 2000 tot en met 2005 en verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen 14 dagen uitspraken op bezwaar te doen.

13. Bij brief van 3 januari 2013 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn beslissing om de bezwaren af te wijzen en de aanslag en beschikking heffingsrente te handhaven. Verweerder heeft voorts medegedeeld dat de motivering van de afwijzing en de formele beslissing binnen enkele weken volgt.

14. De meervoudige strafkamer van de rechtbank heeft eiser op 1 september 2015 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. In het vonnis is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

“(…)

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat er valse vluchtfacturen in de bedrijfsadministratie van [C] over 2000 en 2001 zijn opgenomen. Verdachte heeft aan die gedragingen, als directeur van [C] , feitelijk leiding gegeven.

(…)

Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het bovenstaande geen andere conclusie worden getrokken dan dat verdachte als enige beschikte over (de gelden op) vermelde bankrekeningen in Luxemburg. De eerst ter zitting overgelegde verklaring van 1 juni 2010, ten aanzien waarvan de raadsman heeft gesteld dat [E] hierin aangeeft dat hij de rechthebbende is op de tegoeden van de rekening(en) bij Banque Colbert, maakt dit oordeel zonder meer nog niet anders, mede gelet op het late moment waarop die verklaring is overgelegd.

De rechtbank stelt vast dat beide Luxemburgse bankrekeningen niet zijn opgenomen in de aangiften inkomstenbelasting over 2002 (door verdachte ingediend op 2 december 2004), 2003 (door verdachte ingediend op 16 juni 2005) en 2004 (door verdachte ingediend op 26 juli 2006).

(…)

(ten aanzien van de aangiften vennootschapsbelasting)

De rechtbank stelt vast dat dat bedrag ook onder die post (met nummer [001] ) is opgenomen in de aangifte vennootschapsbelasting 2001 van [B] B.V. met fiscaal nummer [002] , die door de Belastingdienst is ontvangen op 23 oktober 2003. De rechtbank concludeert dat in die aangifte ook de bedragen die zijn te herleiden tot de valse vluchtfacturen zijn opgenomen en dat op die manier een te hoog bedrag aan kosten van uitbesteed werk en andere externe kosten in de aangifte is vermeld.

Op de balans van [B] B.V staat aangegeven dat de schuld aan crediteuren eind 2002 € 4.063.977 bedroeg. Dit bedrag betreft de schuld aan [D] , waarvan zich in het dossier een overzicht bevindt, waarop (handgeschreven) hetzelfde bedrag staat vermeld. In dit overzicht zijn ook de vluchtfacturen uit de jaren 2000 en 2001 terug te vinden. Eerder is uiteengezet dat deze vluchtfacturen vals zijn. Door het opnemen van deze facturen in het overzicht van de schuld die [C] heeft aan [D] en deze deels gefingeerde schuld vervolgens onderdeel te laten zijn van het bedrag dat in de aangifte vennootschapsbelasting over 2002, door verdachte gedaan op 1 maart 2004, is vermeld onder het kopje ‘schulden aan leveranciers en handelskredieten’, heeft verdachte als feitelijk leidinggevende van [B] B.V. in de aangifte over 2002 een te laag bedrag aan eigen vermogen en/of een te laag bedrag aan ondernemingswinst opgegeven.

Eenzelfde conclusie dient te worden getrokken ten aanzien van de aangifte vennootschapsbelasting over 2003. (…)

Geschil

15. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

-

dienen de door verweerder op 3 juli 2015 overgelegde stukken buiten beschouwing te worden gelaten?

-

is het nemo tenetur-beginsel geschonden?

-

is de bewijslast terecht omgekeerd en verzwaard?

-

is de correctie terecht en tot het juiste bedrag aangebracht?

-

is de beschikking heffingsrente terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?

-

is de redelijke termijn overschreden, en zo ja, dient aan eiser een immateriële schadevergoeding te worden toegekend?

Beoordeling van het geschil

Op de zaak betrekking hebbende stukken

16. Eiser heeft gesteld dat verweerder een deel van de op de zaak betrekking hebbende stukken te laat heeft overgelegd en dat de op 3 juli 2015 overgelegde stukken buiten beschouwing moeten worden gelaten. Daarnaast stelt eiser dat verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld en dat hij derhalve recht heeft op integrale vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten.

17. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb dient verweerder in beginsel alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan de belanghebbende en aan de rechter over te leggen. De verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen geldt voorts ongeacht of de belanghebbende gebaat is bij het overleggen van de desbetreffende stukken en of de belanghebbende is geschaad in zijn belangen indien deze stukken niet worden overgelegd (zie HR 23 mei 2014, nr. 12/01827, ECLI:NL:HR:2014:1182).

18. Indien een partij verzuimt te voldoen aan de verplichting om stukken over te leggen is het op grond van artikel 8:31 van de Awb aan de rechter om daaruit de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen. Dit voorschrift staat toe dat de rechter onder omstandigheden de gevolgtrekking maakt dat voorbijgegaan moet worden aan dit verzuim (zie HR 14 november 2014, nr. 12/05832, ECLI:NL:HR:2014:3041).

19. Verweerder heeft in de onderhavige procedure aanvankelijk slechts een beperkt aantal stukken overgelegd. Verweerder heeft op de zitting van 11 juni 2015 verklaard dat hij ervan uitging dat de rechtbank, vanwege de procedures over voorgaande jaren, reeds over de stukken beschikte.

20. De rechtbank is van oordeel dat met het oog op een doelmatige procesgang van verweerder had mogen worden verwacht dat hij in ieder geval de stukken met betrekking tot het bezwaar had overgelegd. De rechtbank merkt in dat verband op dat elke uitspraak op bezwaar door de rechtbank op zijn eigen merites wordt beoordeeld. Indien verweerder om redenen van proceseconomie wenst te verwijzen naar stukken in een andere procedure, dan moet verweerder zich ervan vergewissen dat die stukken ook bij de rechtbank voorhanden zijn. Gelet op het feit dat verweerder op 3 juli 2015 geen stukken heeft overgelegd waarvan eiser en zijn gemachtigde niet reeds in een eerder stadium kennis hebben kunnen nemen, ziet de rechtbank echter geen aanleiding deze stukken buiten beschouwing te laten. De rechtbank zal verweerder wel veroordelen in de kosten die eiser in verband met de tweede behandeling ter zitting van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt deze kosten in goede justitie vast op € 1.000. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding.

Nemo tenetur

21. Eiser heeft onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 4 oktober 2005 (appl.no. 6563/03, Shannon v United Kingdom, ECLI:CE:ECHR:2005:1004JUD000656303) betoogd dat hij zich niet inhoudelijk kan verweren tegen de stellingnames van verweerder aangezien hij het risico loopt dat de door hem verstrekte informatie en gegevens gebruikt worden in de strafzaak waarin hij betrokken is.

22. De rechtbank stelt vast dat eiser niet verplicht is zich te verweren tegen de stellingnames van verweerder. Hij kan ervoor kiezen om al dan niet te reageren op de door verweerder overgelegde stukken en ingenomen standpunten. De vraag of een reactie van eiser mag worden gebruikt in de tegen hem aanhangige strafzaak zal in die zaak moeten worden beoordeeld.

Omkering en verzwaring van de bewijslast

23. Voor elke vanaf 1 juli 2011 gedane uitspraak op bezwaar heeft te gelden dat de inspecteur zich slechts op de in artikel 25, derde lid, van de AWR voorziene omkering en verzwaring van de bewijslast kan beroepen indien hetzij een informatiebeschikking onherroepelijk geworden is, hetzij niet de vereiste aangifte is gedaan. Aangezien de uitspraak op bezwaar is gedaan na 1 juli 2011 en vaststaat dat verweerder geen informatiebeschikking heeft genomen, kan omkering van de bewijslast slechts plaatsvinden op de grond dat niet de vereiste aangifte is gedaan (zie Hoge Raad van 2 oktober 2015, nr. 14/02811, ECLI:NL:HR:2015:2903).

24. De rechtbank dient derhalve te beoordelen of de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard in verband met het niet doen van de vereiste aangifte.

25. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is (zie Hoge Raad 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083).

26. Bij de beoordeling of de door de belastingplichtige ingediende aangifte één of meer gebreken heeft die ertoe leiden dat de volgens die aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting, moet worden uitgegaan van het te betalen bedrag aan belasting na verrekening van eventuele voorheffingen en heffingskortingen (zie Hoge Raad 9 januari 2015, nr. 13/03820, ECLI:NL:HR:2015:17).

27. In zijn arrest van 24 april 2015 heeft de Hoge Raad beslist dat een bedrag van € 2.101 ofwel 19% meer dan de op grond van de aangifte verschuldigde belasting niet alleen verhoudingsgewijs maar ook op zichzelf beschouwd aanzienlijk is (nr. 14/04104, ECLI:NL:HR:2015:1083).

28. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast (Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI: NL:HR:2009:LJN BH1083).

29. Gelet op hetgeen de rechtbank in de hiervoor onder 1. aangehaalde uitspraken van 29 juli 2014 heeft overwogen, acht de rechtbank aannemelijk de door [D] aan [C] over de jaren 2000 en 2001 gefactureerde bedragen (respectievelijk $ 2.094.500 en $ 1.820.000) niet aan [D] ten goede zijn gekomen, maar in werkelijkheid door eiser zijn genoten. De rechtbank gaat er voorts vanuit dat daarvan nog aanzienlijke bedragen in 2006 tot het vermogen van eiser behoorden, omdat deze niet uit het vermogen plegen te verdwijnen (Hoge Raad 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63). Gelet op het feit dat de bedragen zijn overgemaakt naar een buitenlandse bankrekening en het aannemelijk is dat eiser over de gelden op deze bankrekening kon beschikken, is voorts aannemelijk dat eiser zich bewust is geweest van de fiscale implicaties van het niet in de aangifte vermelden van deze bedragen. Een en ander wordt bevestigd door de bevindingen van de FIOD, zoals die zijn opgenomen in het overzichtsproces-verbaal van 30 juni 2009 en het hiervoor onder 14. aangehaalde vonnis van de strafrechter. De rechtbank acht voorts aannemelijk dat gelet op de hoogte van deze door [D] gefactureerde bedragen de daadwerkelijk verschuldigde belasting zowel in absoluut als relatief opzicht aanzienlijk hoger is dan het volgens de aangifte verschuldigde bedrag van € 125.476. Op grond van het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat de vereiste aangifte niet is gedaan en dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.

30. De zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder evenwel niet van zijn verplichting om bij het vaststellen van de navorderingsaanslag uit te gaan van een redelijke schatting van het vermogen van eiser. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt vastgesteld. Als de door verweerder gebruikte gegevens kunnen worden geaccepteerd als basis voor de redelijke schatting, ligt het op de weg van eiser om, voor zover hij de juistheid van die gegevens of de juistheid anderszins van de schatting van verweerder betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (HR 31 mei 2013, nrs. 11/003452 en 11/03456, ECLI:NL:HR: 2013:LJN BX7184).

31. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de grenzen der redelijkheid niet overschreden door niet alleen de in de jaren 2000 en 2001 door [D] gefactureerde bedragen, maar ook de in de jaren 1996 tot en met 1999 door [D] gefactureerde bedragen tot het vermogen van eiser te rekenen. Het door verweerder gehanteerde rendement over jaren 1999 tot en met 2005 van 4% is ook niet onredelijk hoog vastgesteld. Gelet op het voorgaande is sprake van een redelijke schatting van het vermogen van eiser.

32. Eiser moet derhalve overtuigend aantonen dat de schatting van verweerder onjuist is en dat de belastingaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is opgelegd. Eiser heeft slechts aangevoerd dat sprake is geweest van aannames en veronderstellingen. Hij heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de door verweerder berekenende bedragen onjuist zijn dan wel in 2006 niet meer tot het vermogen van eiser behoren. Hij is derhalve niet geslaagd in de op hem rustende (verzwaarde) bewijslast.

33. Uit het voorgaande volgt dat de aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Het beroep dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.

Heffingsrente

34. Eiser heeft gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat de heffingsrente tot een te hoog bedrag is vastgesteld.

Redelijke termijn

35. Eiser stelt zich op het standpunt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011) volgt dat hij recht heeft op een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

36. De rechtbank stelt vast dat na de indiening van het bezwaarschrift van eiser op 3 mei 2010 tot de datum van deze uitspraak meer dan twee jaren zijn verstreken. De redelijke termijn kan echter worden verlengd in bijzondere omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval sprake van dergelijke bijzondere omstandigheden. Nadat eiser in zijn bezwaarschriften heeft verzocht om uitstel te verlenen voor de motivering van zijn bezwaren gedurende de periode van het door verweerder ingestelde onderzoek, heeft hij ingestemd met verlenging van de termijn voor het doen van uitspraken op bezwaar tot 1 september 2010. De redelijke termijn dient naar het oordeel van de rechtbank met deze periode te worden verlengd (zie Rechtbank Gelderland 24 december 2013, AWB 13/891, ECLI:NL:RBGEL:2013:6020). Dientengevolge is de redelijke termijn met naar boven afgerond 3,5 jaar overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank dient de overschrijding, gelet op de processuele houding van verweerder, geheel aan hem te worden toegerekend. De vergoeding voor immateriële schade bedraagt € 3.500 (7 x € 500).

37. De rechtbank is van oordeel dat de bij de hiervoor genoemde uitspraak van deze rechtbank van 24 december 2013 toegekende vergoeding voor immateriële schade van € 1.500 in mindering moet worden gebracht op het bedrag van € 3.500 nu die uitspraak betrekking had op dezelfde belastingaanslag. Gelet op de termijnoverschrijding in de onderhavige zaak en de reeds aan eiser toegekende immateriële schadevergoeding, dient door verweerder aan eiser nog een aanvullende vergoeding voor immateriële schade te worden betaald van € 2.000.

Conclusie

38. Gelet op het hiervoor overwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

39. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.490 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 0,5 (HR 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660) en € 1.000 voor het verschijnen ter nadere zitting). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van een vergoeding voor immateriële schade van € 2.000;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.490;

-

gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 45 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Tikken, voorzitter, mr. A.P. Vaatstra en mr. A.F.M.Q. Beukers-Van Doorn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 17 december 2015

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.