Home

Rechtbank Gelderland, 24-12-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:8015, AWB - 14 _ 2729

Rechtbank Gelderland, 24-12-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:8015, AWB - 14 _ 2729

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
24 december 2015
Datum publicatie
19 januari 2016
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2015:8015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 2729

Inhoudsindicatie

Aanslag IB/PVV 2007. Vereiste aangifte? Hoogte inkomen.

De rechtbank laat in het midden of er grond is voor omkering en verzwaring van de bewijslast. Zelfs als zou worden uitgegaan van omkering, kunnen de correcties niet in stand blijven, nu de inspecteur ter zitting de bijtelling ter zake van resultaat uit overige werkzaamheden heeft prijsgegeven en een redelijke schatting van het inkomen uit sparen en beleggen nihil is.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 14/2729

in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2010 een aanslag (aanslagnummer [000] .H.06) inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 263.757 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.259. Tevens is bij beschikking een verzuimboete van € 226 opgelegd. Daarnaast is bij beschikking € 3.717 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 maart 2014 het bezwaar gegrond verklaard.

Eiser heeft daartegen bij brief van 16 april 2014, ontvangen door de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.

Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2015. De zaak is gelijktijdig behandeld met het beroep van eiser met zaaknummer AWB 14/2913.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] , [A] en [B] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is 100% aandeelhouder van [C] B.V. Die holding is 50% aandeelhouder in [D] B.V. De andere 50% van de aandelen in [D] B.V. wordt gehouden door [E] B.V., waarvan [F] , de broer van eiser, 100% aandeelhouder is. [D] B.V. is middellijk en onmiddellijk aandeelhouder van diverse andere BV’s. Daartoe behoorden in ieder geval tot 31 augustus 2007 [G] B.V. i.o., [H] B.V. i.o. en [I] B.V. i.o.

2. De FIOD heeft strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar onder meer eiser en zijn broer. Daarbij is onder meer onderzoek gedaan in verband met een verdenking van oplichting van ABN AMRO-bank. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een overzichtsproces-verbaal gedateerd 7 april 2014 deel uitmaakt.

3. Verweerder heeft de onderhavige aanslag ambtshalve opgelegd op 7 juni 2012. De medewerker van de belastingdienst die daartoe feitelijk heeft besloten, beschikte op dat moment niet over een aangifte van eiser. De aangifte van eiser is gedateerd 20 maart 2012. Verweerder heeft de aangifte als bezwaarschrift opgevat. Het bezwaar is gegrond verklaard in verband met de belastbare inkomsten uit eigen woning, die per saldo € 2.888 negatief belopen.

Geschil

4. In geschil is of eiser de vereiste aangifte heeft gedaan. Tevens is de hoogte van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in geschil. Ter zitting heeft verweerder een bedrag van € 200.000 dat hij als resultaat uit overige werkzaamheden in de aanslag heeft opgenomen prijsgegeven. Niet langer is in geschil dat dit ten onrechte in de heffing is betrokken.

Beoordeling van het geschil

5. In discussie is of eiser de vereiste aangifte heeft gedaan en of om die reden de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. Verweerder heeft aangevoerd dat niet tijdig aangifte is gedaan en dat derhalve niet de vereiste aangifte is gedaan. Eiser stelt dat hij binnen de termijn van het hem verleende uitstel aangifte heeft gedaan, maar kan noch de uiterste datum die verweerder gesteld had, noch de datum van indiening van de aangifte reproduceren. Verweerder heeft gesteld dat de aangifte op 22 mei 2012 is binnengekomen, op welk moment de beslissing tot vaststelling van de ambtshalve opgelegde aanslag niet meer ongedaan kon worden gemaakt in het systeem, nu de beslissing reeds op 9 mei 2012 was genomen. Verweerder heeft echter noch de datum van binnenkomst van de aangifte, noch de onmogelijkheid het proces op 22 mei 2012 te stoppen met bewijs onderbouwd. Ook weet hij niet tot welk moment uitstel was verleend. De rechtbank ziet aanleiding - ondanks deze onduidelijkheid - de zaak inhoudelijk af te doen. Zij zal daarbij in het midden laten of tijdig aangifte is gedaan, omdat hierna zal blijken dat die beslissing niet tot een andere uitkomst leidt. Volledigheidshalve overweegt de rechtbank dat voor de bepaling van de ontvankelijkheid - in het voordeel van eiser - zal worden aangenomen dat de aangifte op of rond 22 mei 2012 is ingediend en dat op dat moment de beslissing tot vaststelling van de aanslag reeds tot stand was gekomen.

6. Verweerder heeft, in afwijking van de ter zitting overgelegde aangifte, een vermogen in box III opgenomen van € 231.478. Hoewel dit bedrag niet geheel strookt met de onderliggende stukken, begrijpt de rechtbank het standpunt van verweerder aldus dat hij ervan uitgaat dat eiser zich in 2010 het saldo heeft toegeëigend van de bankrekeningen ten name van de drie hiervoor genoemde BV’s in oprichting. Het genoemde vermogen correspondeert ruwweg met het gemiddelde van een vermogen van nihil en het vermogen op de drie bankrekeningen, dat per 31 december 2009 € 461.295 bedroeg, en eind 2010 verdwenen was.

7. Voor toerekening van de banksaldi op de rekeningen van de BV’s in oprichting aan eiser is nodig dat hij kon beschikken over deze saldi. Verweerder heeft daartoe het volgende aangevoerd:

-

eiser was middellijk aandeelhouder van de BV’s in oprichting;

-

eiser was middellijk bestuurder van de BV’s in oprichting;

-

eiser heeft op 14 februari 2007 mede getekend voor het openen van de desbetreffende bankrekeningen bij ABN AMRO;

-

eiser heeft op 19 februari 2007 incasso-overeenkomsten met ABN AMRO ondertekend;

-

eiser staat in de incasso-overeenkomsten als contactpersoon vermeld;

-

de incasso-overeenkomsten vormen de basis van de oplichting die de FIOD heeft onderzocht;

-

volgens verklaring van de broer heeft ook eiser, voornamelijk tijdens de vakantieperioden, incasso-opdrachten aan ABN AMRO verstrekt;

-

eiser heeft jegens ABN AMRO opgetreden als contactpersoon voor [J] B.V.;

-

eiser is door ABN AMRO aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van de incassofraude;

-

eiser heeft aansprakelijkheid erkend;

-

bekrachtiging door de BV’s in oprichting van de handelingen van eiser is niet mogelijk, reeds nu ten tijde van de oprichting vaststond dat de BV’s hun verplichtingen niet zouden kunnen nakomen;

-

de gelden zijn niet meer in het bezit van de BV’s in oprichting.

8. Eiser heeft betwist dat hij de incasso-overeenkomsten met ABN AMRO heeft ondertekend. De stelling van verweerder ter zake is enkel gebaseerd op de vermelding van zijn naam als contactpersoon. De rechtbank stelt voorts vast dat uit de overgelegde stukken volgt dat eiser, anders dan verweerder stelt, geen (middellijk) bestuurder is geweest van de BV’s in oprichting. Dit blijkt uit de stukken van de Kamer van Koophandel. Ook heeft ABN AMRO op 27 maart 2012 per e-mail aan eiser geschreven dat uit een nadere controle is gebleken dat hij niet bevoegd is informatie op te vragen over de desbetreffende rekeningnummers. Hieruit moet veeleer worden geconcludeerd dat eiser geen beschikkingsmacht over de rekeningen had. Het feit dat eiser bij de opening van de rekeningen heeft getekend, kan worden verklaard vanuit zijn rol van beoogd aandeelhouder van de BV’s. De BV’s zijn nadien daadwerkelijk opgericht. In de verhouding tot de bank is er geen grond te concluderen dat eiser na de oprichting van de BV’s nog op enige wijze toegang tot de bankrekeningen had. De enige verklaring die daarop wijst is die van zijn broer, die heeft verklaard dat eiser in de vakanties de incasso’s deed. Dit enkele feit acht de rechtbank echter onvoldoende dragend.

9. Bij het voorgaande overweegt de rechtbank nog dat het enkele feit dat eiser door de bank aansprakelijk is gesteld voor de verdwijning van gelden nog niet leidt tot de conclusie dat eiser ook jegens de bank aanspraak kon maken op de saldi van de bankrekeningen.

10. Nog daargelaten dat de feiten ten aanzien van de vraag of eiser toegang had tot de banksaldi tussen partijen in geschil zijn, is er geen enkele aanwijzing dat er enig bedrag van de bankrekeningen aan eiser ten goede is gekomen. Nu voorts niet gesteld of aannemelijk is dat sprake is van ander vermogen (blijkens het overgelegde overzicht was het vermogen van eiser voor het overige negatief), is de rechtbank van oordeel dat een redelijke schatting van het vermogensrendement van eiser op nihil uitkomt. Daarbij overweegt de rechtbank volledigheidshalve nog dat verweerder de stellingen omtrent een bedrag van € 8.900.000 dat verdwenen is ter zitting heeft ingetrokken.

11. De rechtbank doet heden tevens uitspraak over de navorderingsaanslag IB/PVV 2007. De door verweerder in dat jaar in aanmerking genomen uitdeling is door de rechtbank verminderd. Verweerder heeft in de stukken aangevoerd dat over de jaren 2007 tot en met 2010 in totaal € 697.500 aan belastbaar inkomen in aanmerking dient te worden genomen, waaronder € 510.000 aan uitdelingen. De rechtbank leest in dit standpunt van verweerder geen beroep op interne compensatie, nu hij tevens heeft opgemerkt dat hij zo nodig ter behoud van rechten opdracht zal geven een navorderingsaanslag op te leggen.

Verzuimboete

12. Ingevolge artikel 24a, tweede lid, van de AWR wordt een bezwaarschrift tegen de belastingaanslag geacht mede te zijn gericht tegen de boeten, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt. Hetzelfde geldt op grond van artikel 26b, tweede lid, van de AWR voor de beroepsfase.

13. Ongeacht de vraag of de bewijslast ter zake van de juistheid van de aanslag wordt omgekeerd, dient verweerder te onderbouwen dat sprake is van een verzuim. Verweerder heeft, gelet op hetgeen in overweging 5 is uiteengezet, niet onderbouwd dat de termijn voor het doen van aangifte was verstreken ten tijde van de ontvangst van de aangifte, nu hij niet heeft betwist dat uitstel was verleend en niet heeft onderzocht op welke datum dit uitstel eindigde. Daarmee heeft verweerder niet aan zijn stelplicht voldaan en kan de rechtbank niet vaststellen dat er een verzuim is. De boete dient daarom te worden vernietigd.

Conclusie

14. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. Nu eiser geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking heffingsrente heeft aangevoerd, zal de in rekening gebrachte heffingsrente dienen te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.

Proceskostenvergoeding

15. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 980 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de belastingaanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.869 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil;

-

vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;

-

vernietigt de boetebeschikking;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 980;

-

gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 45 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. R.A. Boon, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.L. van Benthem, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 24 december 2015

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel