Rechtbank Gelderland, 29-12-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:8102, AWB - 15 _ 1915
Rechtbank Gelderland, 29-12-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:8102, AWB - 15 _ 1915
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 29 december 2015
- Datum publicatie
- 29 december 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2015:8102
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 1915
Inhoudsindicatie
Artikel 8, achtste lid, Uitvoeringsbesluit BPM is niet in strijd met de Wet BPM of het VWEU.
Geen omkering bewijslast nu niet aannemelijk is gemaakt dat een aanzienlijk te laag bedrag op aangifte is voldaan en dat eiseres zich hiervan bewust is geweest. Wel grond voor naheffing, gelet op eigen aankoopprijzen en systematiek koerslijst minus volledige schade. Nu eiseres niet is ingegaan op de uitnodiging te verschijnen in Soesterberg, kunnen aan de weerlegging door verweerder van de stellingen van eiseres minder hoge eisen worden gesteld. Verweerder heeft echter ten onrechte in het geheel geen rekening gehouden met schade. De rechtbank stelt de waarde van de auto’s schattenderwijs vast.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 15/1915 en AWB 15/1917
in de zaken tussen
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres op 5 december 2014 de volgende naheffingsaanslagen opgelegd:
- een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000] ) belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) van € 1.354, alsmede bij beschikking een boete van € 135;
- een naheffingsaanslag (aanslagnummer [001] ) BPM van € 1.580, alsmede bij beschikking een boete van € 158.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 24 maart 2015 de naheffingsaanslagen gehandhaafd en de boetebeschikkingen vernietigd.
Eiseres heeft daartegen bij brieven van 7 april 2015, ontvangen door de rechtbank op 8 april 2015, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2015. Namens eiseres is verschenen de gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en drs. [A] .
Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. Verweerder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij de pleitnota van eiseres behorende bijlagen.
Op 28 oktober 2015 heeft de rechtbank van eiseres een brief van 10 april 2015 met bijlage ontvangen (een kopie van de ter zitting besproken uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-
Brabant). De rechtbank heeft daarvan kennisgenomen maar geen aanleiding gezien om tot heropening van het onderzoek over te gaan.
Overwegingen
Feiten
Zaaknummer 15/1915
1. Eiseres heeft op 16 december 2013 in Duitsland een personenauto gekocht van het merk Volvo, type [B] (hierna: auto 1), voor een bedrag van € 11.357 inclusief btw en exclusief BPM.
2. De cataloguswaarde van auto 1 inclusief accessoires bedraagt € 50.387. De datum van eerste toelating van de auto is 20 januari 2011.
3. Op 16 januari 2014 heeft eiseres aangifte voor de BPM gedaan ter zake van auto 1. In de berekening bij de aangifte is onder 3. bij de vraag welke methode wordt gekozen voor de vermindering op de BPM “Taxatierapport” aangekruist. Bij de aangifte is ook een taxatierapport gevoegd van ing. [C] , werkzaam voor [D] B.V. Daarin is de handelsinkoopwaarde van auto 1 bepaald op € 7.475. In dit rapport is de handelsinkoopwaarde berekend door op de koerslijstwaarde van [E] van € 13.276 een bedrag aan schade van € 5.801 in mindering te brengen. Eiseres heeft € 1.638 aan verschuldigde BPM op aangifte voldaan, uitgaande van een bruto BPM van € 11.067 en het tarief geldend op 1 januari 2012.
4. Naar aanleiding van de aangifte heeft verweerder eiseres uitgenodigd om de auto ter controle te tonen aan een medewerker van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) te [Q] . Eiseres heeft de auto niet getoond.
5. Ter zake van auto 1 heeft verweerder een bedrag van € 1.354 nageheven. Hierbij is verweerder uitgegaan van de koerslijstwaarde van [E] van € 13.276 en een bruto BPM van € 11.356 (tarief 2011).
Zaaknummer 15/1917
6. Eiseres heeft op 28 januari 2014 in België een personenauto gekocht van het merk Volvo, type [F] (hierna: auto 2), voor een bedrag van € 13.555 exclusief btw en BPM. De kilometerstand was op dat moment 68.269.
7. De cataloguswaarde van auto 2 inclusief accessoires bedraagt € 62.623. De datum van eerste toelating van de auto is 21 september 2010.
8. Op 18 februari 2014 heeft eiseres aangifte voor de BPM gedaan ter zake van auto 2. In de berekening bij de aangifte is onder 3. bij de vraag welke methode wordt gekozen voor de vermindering op de BPM “Taxatierapport” aangekruist. Bij de aangifte is ook een taxatierapport gevoegd van ing. [C] , werkzaam voor [D] B.V. Daarin is de handelsinkoopwaarde van auto 2 bepaald op € 12.900. In dit rapport is de handelsinkoopwaarde berekend door op een waarde van € 19.707 een bedrag aan schade van € 6.807 in mindering te brengen. Bij het rapport is tevens een koerslijst van [E] gevoegd,
waaruit een handelsinkoopwaarde van € 19.266 blijkt. Eiseres heeft € 3.171 aan verschuldigde BPM op aangifte voldaan, uitgaande van een bruto BPM van € 15.395.
9. Naar aanleiding van de aangifte heeft verweerder eiseres uitgenodigd om de auto ter controle te tonen aan een medewerker van DRZ te [Q] . Eiseres heeft de auto niet getoond.
10. Ter zake van auto 2 heeft verweerder een bedrag van € 1.580 nageheven. Hierbij is verweerder uitgegaan van de koerslijstwaarde van [E] van € 19.266 en een bruto BPM van € 15.443.
Geschil
11. In geschil is of de naheffingsaanslagen BPM terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil:
- of artikel 8, achtste lid, van de Uitvoeringsregeling Belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Uitvoeringsregeling BPM) onverbindend dient te worden verklaard;
- of eiseres ter zake van auto 1 de vereiste aangifte heeft gedaan en of de bewijslast op die grond moet worden omgekeerd en verzwaard;
- of sprake is van schade en de hoogte daarvan;
- of de volledige gecalculeerde schade in mindering dient te worden gebracht op de waarde van de auto;
- of verweerder terecht de koerslijst heeft gehanteerd bij de berekening van de verschuldigde BPM;
- of sprake is van strijd met artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) doordat verweerder geen extra leeftijdskorting heeft toegepast;
- de hoogte van de kostenvergoeding in bezwaar.
12. Niet in geschil is dat bij auto 1 sprake is van een gunstiger tussentijds tarief (1 januari 2012).
Beoordeling van het geschil
Artikel 8, achtste lid, Uitvoeringsregeling Wet BPM onverbindend?
13. Eiseres heeft aangevoerd dat artikel 8, achtste lid, van de Uitvoeringsregeling onverbindend moet worden verklaard. In artikel 10, achtste lid, van de Wet BPM is slechts bepaald dat een termijn kan worden gesteld waarbinnen het motorrijtuig in ongewijzigde staat beschikbaar moet worden gehouden. De bepaling in de Uitvoeringsregeling dat de auto op een bepaalde plaats moet worden getoond is, aldus eiseres, dan ook te ruim geformuleerd en is strijdig met het recht.
14. Artikel 10, achtste lid, van de Wet BPM luidt:
“Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel. Daarbij kan de vermindering, bedoeld in het tweede lid, worden verhoogd voor motorrijtuigen als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdelen a, b, en g. Voorts kan daarbij een termijn worden vastgesteld waarbinnen het motorrijtuig in ongewijzigde staat beschikbaar wordt gehouden voor controle met het oog op een juiste vaststelling van de afschrijving, bedoeld in het tweede lid.”
15. Aan de in de eerste volzin genoemde bepaling is uitvoering gegeven met de in de Uitvoeringsregeling neergelegde bepalingen, waaronder de bepaling neergelegd in artikel 8, achtste lid, die luidt:
“De inspecteur kan, met het oog op een juiste toepassing van artikel 10 van de wet, bepalen dat het motorrijtuig gedurende ten hoogste zes werkdagen na de datum waarop de aangifte is ingediend in ongewijzigde staat beschikbaar wordt gehouden teneinde het motorrijtuig in deze staat op een door de inspecteur aan te wijzen plaats en tijdstip te tonen.”
16. Naar het oordeel van de rechtbank geeft de eerste volzin in artikel 10, achtste lid, van de Wet BPM de bevoegdheid tot het stellen van de eis dat het motorrijtuig op een door verweerder aan te wijzen plaats en tijdstip moet worden getoond. Dat daarbij een termijn kan worden vastgesteld is, reeds gelet op het gebruik van het woord ‘voorts’ in de laatste volzin van dat lid, geen beperking, maar een aanvulling van de bevoegdheid nadere regels te stellen. Anders dan eiseres acht de rechtbank de bepaling dat een auto moet worden getoond te [Q] ook proportioneel en vanuit het oogpunt van een doelmatige controle gerechtvaardigd. In hetgeen eiseres in haar beroepschrift ter zake van dit punt naar voren brengt ziet de rechtbank geen aanleiding anders te oordelen. Niet valt in te zien waarom eiseres wel in staat is een auto vanuit het buitenland naar Nederland te (laten) transporteren, maar het vervolgens op onoverkomelijke bezwaren stuit de auto ter controle naar [Q] te (laten) transporteren. Het kan ook niet van verweerder worden verlangd dat hij binnen zes dagen alle motorrijtuigen waarvoor in Nederland BPM-aangifte is gedaan ter plaatse schouwt. Dat onder omstandigheden op locatie wordt geschouwd doet daar niet aan af.
17. Eiseres heeft daarnaast aangevoerd dat artikel 8, achtste lid, van de Uitvoeringsregeling in strijd komt met artikel 110 VWEU. De rechtbank verwerpt deze stelling van eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de regeling in artikel 8, achtste lid, van de Uitvoeringsregeling BPM niet met zich dat in strijd met artikel 110 VWEU ter zake van auto’s uit andere lidstaten een hogere belasting wordt geheven dan ter zake van gelijksoortige binnenlandse auto’s. De rechtbank overweegt in dit kader dat op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) het Nederland is toegestaan om een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen in gevallen waarin de auto hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat of daar aldus feitelijk duurzaam wordt gebruikt (vgl. HvJ 21 november 2013, C-302/12, X, V-N 2013/59.22, punten 24 tot en met 26). Naar het oordeel van de rechtbank hangt de controle op de heffing van BPM nauw samen met de heffing zelf en dient deze maatregel als onderdeel van de uitvoering van de heffing te worden gezien. De controlemaatregel dient immers alleen om vast te stellen of de BPM die op de ingevoerde auto drukt in lijn is met de BPM die drukt op een vergelijkbare auto op de binnenlandse markt. De maatregel is – mocht al sprake zijn van een belemmering – gerechtvaardigd en bovendien geschikt om de doelstelling te verwezenlijken en proportioneel.
18. De grief van eiseres dat de taxateurs van DRZ als ambtenaren van het Ministerie van Financiën niet onafhankelijk zijn behoeft geen bespreking, nu eiseres niet is verschenen bij DRZ in [Q] en er geen taxatierapport van de kant van verweerder is opgemaakt.
Vereiste aangifte ter zake van auto 1
19. Op verweerder rust in principe de bewijslast dat de naheffing van BPM terecht en tot het juiste bedrag heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft echter gesteld dat eiseres niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daartoe heeft verweerder met name gewezen op het grote verschil tussen het bedrag dat eiseres voor de auto heeft betaald en de aangegeven handelsinkoopwaarde waarop de verschuldigde BPM is gebaseerd.
20. In artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is bepaald dat indien niet de vereiste aangifte is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond dient te verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).
21. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast (Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI: NL:HR:2009:LJN BH1083).
22. De rechtbank overweegt als volgt. Weliswaar vormt (de afschrijving op) de waarde van de auto de grondslag voor de heffing van BPM, maar die waarde kan op grond van de wettelijke bepalingen worden gevonden door gebruikmaking van een taxatierapport of een koerslijst of aan de hand van de afschrijvingstabel. Om die reden kan louter de eigen aankoopprijs niet doorslaggevend zijn bij de beantwoording van de vraag of bij de aangifte van een (aanzienlijk) te laag bedrag is uitgegaan. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 november 2009, ECLI: NL:HR:2009:LJN BK3079 ook overwogen dat voor de berekening van de verschuldigde BPM niet dient te worden uitgegaan van de inkoopprijs in het buitenland. Niettemin kan naar het oordeel van de rechtbank wel enige waarde aan de eigen aankoopprijs worden gehecht.
23. In onderhavig geval bestaat een behoorlijk verschil tussen de eigen aankoopprijs van de auto en de aangegeven waarde in de aangifte. Een handelsinkoopwaarde van € 7.475 zoals door eiseres in de aangifte is vermeld, is voor de onderhavige auto echter niet zodanig laag dat zonder meer duidelijk is dat een aanzienlijk te laag bedrag aan belasting op aangifte zou worden voldaan. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat aan de aankoopprijs in dit geval een beperkte waarde toekomt. Auto 1 is op een veiling in Duitsland gekocht en eiseres heeft gemotiveerd gesteld dat zij bereid was een hoger bedrag te bieden dan de eigenlijke waarde, omdat zij de schade in eigen beheer relatief goedkoop kon herstellen. Ook acht de rechtbank in dat licht van belang dat de waarde die kan worden afgeleid uit de koerslijst (inclusief BPM) hoger is dan de eigen aankoopprijs vermeerderd met de op aangifte voldane BPM, terwijl bovendien vanwege het ontbreken van de dynamo en de aircopomp sprake is van schade die niet in de koerslijst is verdisconteerd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat op grond van de aangifte BPM een aanzienlijk te laag bedrag aan BPM zou worden geheven en dat eiseres zich hiervan bewust is geweest. Voor omkering van de bewijslast is dan ook geen grond.
Grond voor naheffing
24. Het voorgaande sluit niet uit dat er grond kan zijn voor naheffing. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de eigen aankoopprijzen van zowel auto 1 als auto 2 (vermeerderd met btw en/of BPM) aanmerkelijk hoger liggen dan de waarden waarop de aangiften zijn gebaseerd. Weliswaar zijn hiervoor al enkele kanttekeningen gezet bij de waarde die kan worden gehecht aan de aankoopprijs voor auto 1, en is in de betaalde prijs voor auto 2 ook een handelsmarge van de verkoper in België begrepen, zodat deze prijs niet gelijkgesteld kan worden met de waarde, maar een aanwijzing voor de waarde van de auto op de Nederlandse markt kan hierin wel gevonden worden, in die zin dat aannemelijk is dat eiseres ervan uitgegaan zal zijn dat zij (nog geen rekening houdend met de eigen handelsmarge) minimaal een vergelijkbaar bedrag zal ontvangen bij verkoop van de auto’s aan een particulier. Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet op de juiste wijze de waarde van de auto’s heeft bepaald. Zij heeft reeds eerder geoordeeld dat de systematiek waarbij de volledige schade in mindering wordt gebracht op de koerslijstwaarde, die ook bij de onderhavige aangiften is gekozen, geen juiste wijze van waardebepaling van de auto oplevert, te meer wanneer bij de aangifte wordt geopteerd voor vaststelling van de afschrijving door middel van een taxatierapport. Hiervoor verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 27 november 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:7299. In hetgeen eiseres in deze procedures naar voren heeft gebracht ziet de rechtbank geen aanleiding tot een ander oordeel te komen.
Hoogte naheffingsaanslagen
25. Verweerder heeft de naheffingsaanslagen gebaseerd op koerslijsten van [E] . Het is aan verweerder om te onderbouwen dat met toepassing van de koerslijsten de naheffingsaanslagen niet te hoog zijn vastgesteld. Ook hierbij is van belang of al dan niet sprake is van schadeauto’s.
26. Anders dan eiseres stelt, wordt door het verzoek van verweerder om de auto’s te tonen in [Q] niet feitelijk de bewijslast bij haar neergelegd. Verweerder dient het (begin van) bewijs te leveren dat de naheffingsaanslagen niet te hoog zijn vastgesteld. Het is vervolgens aan eiseres om feiten en omstandigheden aan te voeren waardoor redelijkerwijs getwijfeld kan worden aan de hoogte van de naheffingsaanslagen. In dat kader ligt het op de weg van verweerder om een gemotiveerde betwisting van de waarde en de stelling dat sprake is van auto’s met schade te weerleggen. De aan de weerlegging door verweerder gestelde eisen zijn afhankelijk van de mate van betwisting door eiseres. Nu eiseres haar stelling dat sprake is van schade alleen met de taxatierapporten van [C] en de daarin opgenomen foto’s onderbouwt, kunnen aan de weerlegging door verweerder minder hoge eisen worden gesteld dan ingeval eiseres de auto’s had getoond in [Q] . Nu eiseres niet heeft voldaan aan de oproep om de auto te tonen in [Q] , kan verweerder zich slechts baseren op de informatie die wel tot zijn beschikking staat, zoals de aangifte, de koerslijst en het taxatierapport met de foto’s.
27. Verweerder heeft de door eiseres gestelde schades bij gebrek aan wetenschap betwist. Hiertoe heeft verweerder aangevoerd dat hij niet kan controleren of de foto’s daadwerkelijk zijn gemaakt van auto 1 en auto 2. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de taxateur van eiseres en heeft geen reden eraan te twijfelen dat de foto’s betrekking hebben op de betreffende auto’s. Verweerder heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd de stelling van eiseres dat sprake is van schade en de waardes van de auto’s lager zijn dan de waardes in de koerslijst onvoldoende weerlegd. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat zij reeds heeft overwogen dat bij auto 1 sprake is van schade vanwege het ontbreken van de dynamo en de aircopomp. Uit de door eiseres overgelegde gegevens ten aanzien van auto 2 is af te leiden dat sprake is van - in ieder geval - deuken, een gat in de achterbumper, kapotte verlichting en een achterklep die niet op elektrische wijze opent. De rechtbank acht gelet hierop aannemelijk dat de waarde van beide auto’s afwijkt van de waarde van de gemiddelde auto waarop de koerslijst is gebaseerd. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de naheffingsaanslagen niet te hoog zijn vastgesteld.
28. De door eiseres bepleite waardes kunnen echter evenmin worden gevolgd. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft eiseres ten onrechte het volledige bedrag aan schade in mindering gebracht op de koerslijstwaarde. Niet elke euro schade leidt tot een euro waardevermindering van de auto. Bovendien zijn bij beide auto’s tevens gebruikssporen opgevoerd als de schade, terwijl dergelijke gebruikssporen wel in de koerslijstwaarde zijn verdisconteerd, nu die bij auto’s van deze leeftijd vaker voorkomen.
29. Na toetsing van hetgeen partijen over en weer in het geding hebben aangedragen, is de rechtbank van oordeel dat de waardering van de auto’s op geen van de door partijen bepleite waarden juist kan worden geacht. Nu in het geding de waarde van de auto’s niet duidelijk is geworden, stelt de rechtbank de waarde van auto 1 schattenderwijs vast op € 12.000 en de waarde van auto 2 op € 17.500.
Leeftijdskorting
30. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder in strijd met artikel 110 van het VWEU handelt, doordat verweerder de BPM bij de naheffingsaanslag heeft berekend per datum aangifte en niet per datum registratie, zoals bij vergunninghouders op grond van artikel 8 van de Wet BPM gebeurt.
31. De rechtbank volgt eiseres op dat punt voor de berekening van de verschuldigde BPM. Doordat onderscheid wordt gemaakt tussen belastingplichtigen met en zonder vergunning, valt niet uit te sluiten dat voor de auto een hogere BPM wordt geheven dan die rust op reeds op het nationale grondgebied geregistreerde auto’s. Om het verschil tussen beide groepen belastingplichten ongedaan te maken kan eiseres deze regeling ook toepassen en dient de BPM herrekend te worden aan de hand van de afschrijvingspercentages van de tabel van artikel 8 van de Uitvoeringsregeling BPM.
32. In onderdeel 6.1 van het Kaderbesluit BPM (meest recentelijk BLKB2015/151M, Stcrt. 2014, 36890) van de staatssecretaris van Financiën was een praktische regeling getroffen erin bestaande dat met een waardevermindering over vijf werkdagen rekening werd gehouden. In het besluit van 16 juni 2015, nr. BLKB2015/642M5 heeft de staatssecretaris deze regeling uitgebreid tot langere periodes tussen aangifte en tenaamstelling (extra vermindering), echter onder de voorwaarde dat de staat van de betreffende auto in die periode niet is gewijzigd. De rechtbank volgt, gelet op hetgeen eiseres daaromtrent ter zitting heeft aangevoerd en met stukken heeft onderbouwd, de stelling van verweerder niet dat deze laatste voorwaarde ook geldt voor de periode vóór 30 juni 2015.
33. Verweerder heeft voorts gesteld dat in de uitspraken op bezwaar in verband met de goedkeuring van de staatssecretaris van Financiën bij berekening van de afschrijving reeds rekening is gehouden met de datum van de aangifte plus vijf werkdagen. Eiseres heeft dit niet betwist. Bij auto 1 komt dit erop neer dat is uitgegaan van een leeftijd van ruim 36 maanden. De registratie van auto 1 heeft plaatsgevonden op 8 maart 2014, waardoor dient te worden uitgegaan van een leeftijd van ruim 37 maanden. Om die reden komt eiseres in aanmerking voor 1 maand, en niet 2 maanden, leeftijdskorting. Bij auto 2 is uitgegaan van een leeftijd van ruim 41 maanden. De registratie van auto 2 heeft plaatsgevonden op 25 maart 2014, derhalve na ruim 42 maanden. Ook voor deze auto komt eiseres in aanmerking voor 1 maand extra afschrijving.
34. Het standpunt van eiseres dat het beleid van de staatssecretaris in zijn nadeel werkt, deelt de rechtbank niet, nu in de uitspraak op bezwaar reeds rekening is gehouden met het goedkeurende beleid en aan eiseres het voordeel is toegekomen van één maand extra leeftijdskorting. De uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 juli 2014, ECLI: NL:RBZWB:2014:4586 (procedurenummer 13/2250, niet gepubliceerd, maar partijen bekend) leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu de beslissing in die zaak is gebaseerd op een bewijsoordeel in die zaak.
Herberekening naheffingsaanslag
35. Er dient een herberekening van de hoogte van de naheffingsaanslagen plaats te vinden. Daarvoor dient het afschrijvingspercentage te worden bepaald. Voor auto 1 bedraagt de afschrijving, uitgaand van een waarde van € 12.000 en een cataloguswaarde van € 50.387, 76,18%. Uitgaand van de historische BPM van € 11.067 levert dit een rest-BPM van € 2.635 op. De afschrijving op grond van de tabel, die is opgenomen in artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM, was ten tijde van de aangifte plus vijf werkdagen 52% + 7 x 0,833% = 57,831%. Dit betekent dat de herrekende BPM kan worden vastgesteld op € 2.635 : (1 0,57831) = € 6.248. Op het moment van registratie van de auto bedroeg de tabelafschrijving 52% + 8 x 0,833% = 58,664%. Dit betekent dat de verschuldigde BPM 41,336% x € 6.248 = € 2.582 bedraagt. Na aftrek van het op aangifte voldane bedrag van € 1.638 resteert als naheffing € 944. De naheffingsaanslag dient tot dat bedrag te worden verminderd.
36. Voor auto 2 bedraagt de afschrijving, uitgaand van een waarde van € 17.500 en een cataloguswaarde van € 62.623, 72,05%. Uitgaand van de historische BPM van € 15.395 (nu verweerder de stelling van eiseres niet heeft betwist dat hij ten onrechte € 175 verzekeringskosten heeft meegenomen bij de bepaling van de netto catalogusprijs) is de rest-BPM € 4.302. De afschrijving op grond van de tabel was ten tijde van de aangifte plus vijf werkdagen 52% + 12 x 0,833% = 61,996%. Dit betekent dat de herrekende BPM kan worden vastgesteld op € 4.302 : (1 - 0,61996) = € 11.319. Op het moment van registratie van de auto bedroeg de tabelafschrijving 62,75%. Dit betekent dat de verschuldigde BPM 37,25% x € 11.319 = € 4.216 bedraagt. Na aftrek van het op aangifte voldane bedrag van € 3.171 resteert als naheffing € 1.045. De naheffingsaanslag dient tot dat bedrag te worden verminderd.
Kostenvergoeding bezwaar
37. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte de onderhavige zaken en een zaak van een andere belastingplichtige als samenhangende zaken heeft aangemerkt bij de bepaling van de vergoeding voor de hoorzitting in bezwaar. Hierbij voert eiseres aan dat bij elke auto is ingegaan op individuele punten, zoals de schade. Verweerder heeft gesteld, hetgeen niet door eiseres is weersproken, dat weliswaar individuele punten zijn besproken, maar dat met name gronden zijn besproken die in elk van de zaken gelijkluidend waren. Gelet hierop en de stukken van het geding mede in aanmerking genomen is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat sprake was van samenhangende zaken. De stelling van eiseres faalt derhalve.
Conclusie
38. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
39. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.388 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 244, € 164 voor de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1). Hierbij is zoals reeds overwogen onder 37. een bedrag van € 164 (tweemaal € 82) van het bedrag voor het bijwonen van de hoorzitting in bezwaar toegekend aan eiseres.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
-
vermindert de naheffingsaanslag ter zake van auto 1 tot € 944;
- -
-
vermindert de naheffingsaanslag ter zake van auto 2 tot € 1.045;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.388;
- -
-
gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 662 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 29 december 2015
de griffier is buiten staat
deze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: