Home

Rechtbank Gelderland, 08-03-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1157, AWB - 14 _ 5626

Rechtbank Gelderland, 08-03-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1157, AWB - 14 _ 5626

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
8 maart 2016
Datum publicatie
8 maart 2016
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2016:1157
Zaaknummer
AWB - 14 _ 5626

Inhoudsindicatie

Overdrachtsbelasting. Immateriële schade. Schadestaatprocedure. Redelijke termijn is overschreden. Geen gronden voor verlenging van de termijn in verband met ingewikkeldheid, wel in verband met proceshouding gemachtigde in beroep.

Verweerder beroept zich op drie matigingsgronden. Geen matiging vanwege voortvarende uitspraak gerechtshof in bodemzaak of het feit dat een dwangsom is betaald, wel vanwege het feit dat verzoeker de woning samen met een ander heeft gekocht. De rechtbank acht het aannemelijk dat de spanning en frustratie bij een gezamenlijke verkrijging niet significant groter is dan in een situatie waarin de woning op één naam wordt aangekocht. Elke verkrijger krijgt de helft van de vergoeding.

Voorts is de redelijke termijn in de schadestaatprocedure overschreden, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. In de schadestaatprocedure is sprake van 70 samenhangende zaken. Daarom matiging van de vergoeding tot € 14. Geen optelling termijnen, nu de samenhang in de bodemzaak en in de schadestaatprocedure afwijkt. Geen tijdsevenredige verdeling van de vergoeding tussen de inspecteur en de staat, maar bij helfte, nu zowel in bezwaar als in beroep een overschrijding heeft plaatsgevonden.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 14/5626 en AWB 14/5627

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 8 maart 2016

in de zaken tussen

[X] , te [Z] , verzoeker

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

1 de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Zwolle,

hierna: de inspecteur,

2 de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

hierna: de Staat.

Procesverloop

Op 3 juli 2014 heeft de rechtbank uitspraak gedaan in de hoofdzaak (zaaknummer AWB 12/3435) betreffende de voldoening op aangifte van overdrachtsbelasting.

In de uitspraak heeft de rechtbank beslist tot heropening van het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij is tevens de Staat op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding betrokken.

De Staat heeft bij brief van 25 januari 2016 gereageerd.

Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank van 27 januari 2016. Namens verzoeker is de gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn drs. [gemachtigde] en mr. [A] verschenen.

Ter zitting zijn gelijktijdig 69 verzoeken van 68 andere belastingplichtigen behandeld.

Overwegingen

Feiten

1. Verzoeker heeft op 30 juni 2011 op aangifte overdrachtsbelasting voldaan. Hij heeft daartegen bij brief van 27 juli 2011, door de inspecteur ontvangen op 28 juli 2011, bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft op 14 juni 2012 uitspraak op bezwaar gedaan.

2. Verzoeker heeft daartegen bij brief van 16 juli 2012, ontvangen door de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Geschil

3. In geschil is:

- of verzoeker recht heeft op een immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en/of beroepsfase;

- indien verzoeker recht heeft op een immateriële schadevergoeding:

a. tot welk bedrag hij recht heeft op een immateriële schadevergoeding;

b. of de overschrijding van de redelijke termijn dient te worden toegerekend aan de inspecteur, de Staat of beide, en in welke mate.

Beoordeling van het geschil

4. Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI: NL:HR:2011:LJN BO5046, 9 augustus 2013, ECLI: NL:HR:2013:199, en 19 februari 2016, ECLI: NL:HR:2016:252, volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade, aldus de Hoge Raad. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Bij overschrijding van deze termijn dient tevens te worden bepaald in hoeverre de overschrijding is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechterlijke macht. Voor deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.

5. De termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift op 28 juli 2011 en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2014. Tussen 28 juli 2011 en 3 juli 2014 zijn meer dan twee jaren verstreken.

6. In geschil is of sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot verlenging van de redelijke termijn. Verweerder heeft daartoe gewezen op de ingewikkeldheid van de zaak en het gedrag van verzoeker en zijn gemachtigde.

Ingewikkeldheid van de zaak

7. Naar het oordeel van de rechtbank was de onderhavige zaak niet dermate ingewikkeld dat daarin aanleiding kan worden gevonden tot verlenging van de redelijke termijn in de bezwaar- of beroepsfase. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat voor de beslissing van verweerder in deze zaak niet kon worden volstaan met het aansluiten bij een aantal standaardteksten voor de afwijzing van een beroep op het gelijkheidsbeginsel ter zake van de wijziging van het tarief van woningen van 6 naar 2%, nu in de onderhavige zaak deels andere argumenten waren aangevoerd. Het niet kunnen verwijzen naar standaardteksten is echter geen bijzondere omstandigheid. De mogelijke schending van het recht op eigendom en diverse andere Europeesrechtelijke aspecten, inclusief de toepassing van het Europese Handvest, acht de rechtbank evenmin zodanig bijzonder of ingewikkeld dat daarin een grond voor verlenging van de redelijke termijn is gelegen. Hetzelfde geldt voor de vraag of sprake was van een ingebrekestelling. Los van die vraag had op de inhoudelijke kwestie beslist kunnen worden. Gelet op artikel 4:18 van de Awb wordt immers als hoofdregel op een verzoek om toekenning van een dwangsom bij afzonderlijke beschikking beslist. In de ingewikkeldheid van de zaak wordt dan ook geen aanleiding voor verlenging van de termijn gezien. Voor zover verweerder met het beroep op de ingewikkeldheid van de zaak tevens het oog zou hebben op het feit dat een groot aantal vergelijkbare zaken (vrijwel) gelijktijdig is aangebracht, overweegt de rechtbank dat in zijn algemeenheid plotseling opkomende werkdruk bij verweerder niet als een bijzondere omstandigheid wordt beschouwd, terwijl verweerder bovendien te kennen heeft gegeven dat niet is ingestemd met aanhouding van een groot deel van de zaken in afwachting van de uitkomst van een aantal voorbeeldzaken omdat de ervaring is dat dit niet tot een sneller verloop van procedures leidt. Het aantal vergelijkbare zaken moet dan ook geacht worden geen invloed te hebben gehad op de duur van de onderhavige procedure.

Proceshouding

8. Dat de gemachtigde van verzoeker heeft verzocht om een aantal vergelijkbare zaken eerst uit te procederen acht de rechtbank geen bijzondere omstandigheid in voormelde zin. Verzoeker heeft aannemelijk gemaakt dat bespoediging van de procedure de achterliggende gedachte was bij het doen van het verzoek en dat dus (juist) niet is ingestemd met handelingen die de uitspraaktermijn in bezwaar zouden verlengen. Of die bespoediging feitelijk bereikt zou zijn, is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant. Dat de motivering van het bezwaarschrift geruime tijd op zich heeft laten wachten, acht de rechtbank evenzeer een onvoldoende bijzondere omstandigheid in voormelde zin. Weliswaar kan een uitstel voor het aanvullen van gronden dat langer dan gemiddeld duurt aanleiding geven voor verlenging van de termijn (vgl. Hoge Raad 21 november 2014, ECLI: NL:HR:2014:3321), maar verweerder heeft erkend dat de gemachtigde van verzoeker in elk geval een deel van de relevante stukken eerst op 10 januari 2012 heeft ingezien, toen een bespreking op het kantoor van de gemachtigde heeft plaatsgevonden. De omstandigheid dat een belastingplichtige verzoekt om op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen rechtvaardigt in beginsel geen verlenging van de redelijke termijn. De onbeperkte kennisname van partijen van de op de zaak betrekking hebbende stukken is immers een normaal onderdeel van een eerlijk proces (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 23 augustus 2012, ECLI: NL:GHSHE:2012:LJN BX5668). De rechtbank acht het daarom te billijken dat verzoeker niet bereid was dit gesprek als hoorzitting te bestempelen en evenzeer dat eerst nadien het bezwaarschrift is aangevuld. Het is de rechtbank overigens niet helder of die aanvulling in deze zaak heeft plaatsgevonden, maar in vergelijkbare zaken is daarmee op 26 januari 2012 een aanvang gemaakt. Op 22 maart 2012 heeft vervolgens de hoorzitting kunnen plaatsvinden, waarna op 14 juni 2012 uitspraak op bezwaar is gedaan. Al met al is daarom in de proceshouding van verzoeker evenmin een grond gelegen in de bezwaarfase de redelijke termijn te verlengen.

9. Voor de beroepsfase ligt dat in zoverre anders, dat de rechtbank op 2 april 2013 een inlichtingencomparitie heeft gelast om de voortgang van de zaak gestructureerd te laten verlopen. Niettemin heeft de gemachtigde van verzoeker - in strijd met hetgeen ter comparitie was besproken - eerst de avond voor de zitting van 3 mei 2013 een pleitnota van 25 pagina’s overgelegd. De stelling van verzoeker dat in die pleitnota (en de overige 74 pleitnota’s van de gelijktijdig behandelde zaken) geen nieuwe stellingen zijn ingenomen passeert de rechtbank, nu dit voor verweerder eerst te controleren was na kennisneming van alle 75 pleitnota’s, nog daargelaten wat de toegevoegde waarde van een pleitnota zou zijn als daar niets nieuws in zou staan. Verzoeker mocht er dan ook niet van uitgaan dat de late indiening van een zo omvangrijke pleitnota geen beletsel voor de voortgang van de zaak zou vormen. Door deze wijze van procederen heeft verzoeker bewerkstelligd dat een uitstel voor nadere reactie van de zijde van verweerder onontkoombaar was, terwijl nu juist beoogd was - door op voorhand procesafspraken te maken - de zaak ter zitting volledig te kunnen behandelen. Verweerder heeft schriftelijk gereageerd. Hierop is nog een uitvoerige correspondentie gevolgd, resulterend in een tweede zitting. Hierin ziet de rechtbank aanleiding de redelijke termijn voor de beroepsfase te verlengen. De rechtbank acht het echter niet onaannemelijk dat zij - indien het onderzoek na de zitting van 3 mei 2013 was gesloten - aanleiding zou hebben gezien het onderzoek te heropenen naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2013, waarover partijen bij brief van 21 juni 2013 door de rechtbank zijn aangeschreven. Om die reden zal de verlenging van de termijn worden beperkt tot afgerond anderhalve maand.

10. Gelet op het voorgaande bedraagt de redelijke termijn vijfentwintig en een halve maand. Die termijn is met meer dan een halfjaar, maar minder dan een jaar overschreden. Deze overschrijding is in vrijwel dezelfde mate toe te rekenen aan de beroepsfase als aan de bezwaarfase. Als uitgangspunt voor de schadevergoeding wordt een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden. Dit leidt in beginsel tot toekenning van een vergoeding van € 1.000.

Matigingsgronden

11. Verweerder heeft op drie gronden matiging van de vergoeding verzocht. In de eerste plaats is erop gewezen dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 december 2015 uitspraak in het beroep heeft gedaan. De totale redelijke termijn inclusief hoger beroep bedraagt vier jaren. Deze is met minder dan een half jaar overschreden, doordat het gerechtshof voortvarend uitspraak heeft gedaan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat compensatie dient plaats te vinden. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat het gerechtshof aan verzoeker een dwangsom heeft toegekend in verband met het niet tijdig beslissen. Daarmee heeft verzoeker reeds een tegemoetkoming ontvangen vanwege de lange beslistermijn en de daarmee samenhangende spanning en frustratie, aldus verweerder, wat aanleiding dient te geven tot matiging van de onderhavige vergoeding. Tot slot heeft verweerder erop gewezen dat verzoeker de onverdeelde helft van de woning geleverd heeft gekregen. Er bestaat aanleiding slechts eenmaal een vergoeding toe te kennen, die wordt verdeeld over de beide verkrijgers.

12. Naar het oordeel van de rechtbank is compensatie van de termijnen tussen bezwaar en beroep enerzijds en hoger beroep anderzijds op de wijze die verweerder voorstaat niet in overeenstemming met het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI: NL:HR:2005:LJN AO9006. In overweging 4.3. is opgenomen dat voor de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt voornoemde termijn van twee jaren geldt, inclusief de duur van de bezwaarfase. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt als uitgangspunt (opnieuw) een termijn van twee jaar. In overweging 4.4. is uiteengezet dat ook als het tijdsverloop in de afzonderlijke fasen van de procedure niet van dien aard is dat geoordeeld moet worden dat de redelijke termijn is overschreden niet valt uit te sluiten dat in bijzondere gevallen de totale duur van het geding zodanig is dat sprake is van een inbreuk op artikel 6 van het EVRM. Ook is denkbaar dat de zaak in een eerdere fase met bijzondere voortvarendheid is behandeld, zodanig dat de overschrijding van de redelijke termijn in een latere fase daardoor wordt gecompenseerd.

13. Uit de overwegingen van de Hoge Raad blijkt als uitgangspunt niet dat - in een situatie waarin reeds in de beroepsfase een beroep is gedaan op overschrijding van de redelijke termijn - een optelling van de bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsfase aan de orde is. Voorts blijkt uit het arrest uitdrukkelijk niet dat een reeds opgetreden schending van de redelijke termijn in die situatie in een latere fase als gevolg van bijzondere voortvarendheid ongedaan gemaakt kan worden. Dat de rechtbank geen rekening dient te houden met de duur van het hoger beroep vloeit tevens voort uit het arrest van de Hoge Raad van 12 december 2014, ECLI: NL:HR:2014:3562. Daarnaast kan gewezen worden op overweging 3.8.1. van het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, waarin voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar overweging 3.13.3. van hetzelfde arrest, waarin het eveneens slechts gaat om de situatie dat eerst in hoger beroep een verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt gedaan. De rechtbank ziet in de kortere duur van de procedure bij het gerechtshof in dit geval dan ook geen aanleiding voor matiging van de schadevergoeding.

14. Het feit dat aan verzoeker een dwangsom is toegekend is evenmin een grond voor matiging van de onderhavige vergoeding. De dwangsom is naar zijn aard bedoeld om verweerder te bewegen alsnog te beslissen en niet als compensatie voor het feit dat niet tijdig is beslist. De verplichting van verweerder om tijdig te beslissen blijft, ondanks de verschuldigdheid van een dwangsom, onverkort in stand. Gelet hierop kan de toekenning van een dwangsom geen matigende werking voor de immateriële schadevergoeding hebben.

15. In het feit dat verzoeker de woning gezamenlijk met [B] geleverd heeft gekregen, elk voor de onverdeelde helft, ziet de rechtbank wel aanleiding voor matiging op de voet van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 15 februari 2008, ECLI: NL:XX:2008:LJN BC8757. Er is sprake van twee op hetzelfde feitencomplex betrekking hebbende hoofdzaken die gezamenlijk zijn behandeld. Het feit dat twee belanghebbenden samen een procedure voeren kan een dermate matigende invloed hebben op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die wordt ondervonden door de lang durende procedure dat dit een reden kan vormen om de schadevergoeding te matigen (zie ook Hoge Raad 30 januari 2015, ECLI: NL:HR:2015:147 en de daar genoemde jurisprudentie van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State). De rechtbank acht het aannemelijk dat de spanning en frustratie bij een gezamenlijke verkrijging, elk voor de onverdeelde helft, niet significant groter is dan in een situatie waarin sprake is van een gezamenlijke huishouding van twee personen, de woning op één naam wordt aangekocht en de overdrachtsbelasting formeel door één persoon wordt voldaan maar evenzeer ten laste komt van het gezamenlijke huishoudbudget. Om die reden doet de matigende invloed zich hier naar het oordeel van de rechtbank gelden en wordt voor de voldoening ter zake van de levering van de onderhavige woning slechts eenmaal een bedrag van € 1.000 toegekend. Daarvan komt de helft, oftewel € 500, aan verzoeker toe.

Redelijke termijn van de schadestaatprocedure

16. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat de schadestaatprocedure onredelijk lang heeft geduurd. Hij verwijst hiervoor naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 mei 2010, ECLI: NL:CRVB:2010:LJN BM4034. Naar zijn mening dient hij ook hiervoor compensatie te ontvangen. De rechtbank verwijst in dit kader voor jurisprudentie in het belastingrecht naar de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch van 23 augustus 2012, ECLI: NL:GHSHE:2012:LJN BX5668, waaruit eveneens kan worden afgeleid dat het mogelijk is dat in een schadestaatprocedure de redelijke termijn wordt overschreden. De rechtbank ziet, gelet op het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, aanleiding daarvoor een termijn van één jaar te hanteren, te rekenen vanaf de datum van de uitspraak in de hoofdzaak. Die uitspraak is gedaan op 3 juli 2014. Sindsdien is meer dan een jaar verstreken. De overschrijding van de termijn in deze zaak bedraagt meer dan een halfjaar, maar minder dan een jaar. Toekenning van € 1.000 per zaak zou naar het oordeel van de rechtbank echter verregaand disproportioneel zijn. Overeenkomstig het hiervoor genoemde arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 15 februari 2008 en het arrest van de Hoge Raad van 30 januari 2015 is de rechtbank van oordeel dat ter zake van de schadestaatprocedure sprake is van zeventig samenhangende zaken. Alle belastingplichtigen voeren in zoverre dezelfde procedure, en worden bijgestaan door dezelfde gemachtigde, terwijl ook exact dezelfde omstandigheden voor verlenging van de termijn of matiging van de vergoeding dienen te worden beoordeeld. De spanning en frustratie ter zake van de lange duur voordat de vergoeding van immateriële schade wordt vastgesteld moeten dan ook geacht worden voldoende te zijn vergoed met toekenning van een vergoeding van in totaal € 1.000. Dat betekent dat in deze zaak € 14 wordt toegekend.

17. Nu sprake is van uiteenlopende beoordelingen ter zake van samenhang, wordt aan optelling van de termijn van overschrijding ter zake van de schadestaatprocedure bij de termijn van overschrijding in de bezwaar- en beroepsfase, zoals de Hoge Raad gelet op overweging 3.10.1. van het arrest van 19 februari 2016 kennelijk voor ogen staat, niet toegekomen.

Conclusie

18. De rechtbank zal met inachtneming van al het voorgaande de inspecteur veroordelen tot betaling van een vergoeding van € 250 en de Staat tot betaling van een vergoeding van € 264. Uitdrukkelijk wordt niet aangesloten bij de benadering van de Hoge Raad in het arrest van 19 februari 2016. De overschrijding van de termijn in de bezwaarfase beloopt in de meeste van de zeventig gelijktijdig behandelde zaken ruwweg vijf maanden. Het kan niet zo zijn dat in zaken waarin de overschrijding van de termijn door de rechtbank minder dan vijf maanden is wordt overgegaan tot tijdsevenredige verdeling van het bedrag van € 1.000 dat verband houdt met de hoofdzaak, nu dit ertoe zou leiden dat verweerder meer dan € 500 zou moeten betalen voor een overschrijding van minder dan een half jaar, enkel omdat de rechtbank een iets kortere, maar ook significante termijnoverschrijding zou hebben veroorzaakt. Dit kan niet de bedoeling van de Hoge Raad zijn geweest.

19. De rechtbank ziet aanleiding verweerders te veroordelen in de kosten van verzoeker voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het verzoek. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit in totaal vastgesteld op € 744 (1 punt voor de nadere zitting met een waarde van € 496 en een wegingsfactor 1,5 in verband met 70 samenhangende zaken). In deze zaak wordt daarvan 1/70 deel, oftewel € 10,63 toegekend. Van dit bedrag dient de inspecteur € 5,31 te vergoeden en de Staat € 5,32. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank

-

veroordeelt de inspecteur tot het vergoeden van de door verzoeker geleden schade tot een bedrag van € 250;

-

veroordeelt de Staat (Minister van Veiligheid en Justitie) tot het vergoeden van de door verzoeker geleden schade tot een bedrag van € 264;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 5,31;

-

veroordeelt de Staat (Minister van Veiligheid en Justitie) in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 5,32;

-

gelast dat de inspecteur en de Staat elk een bedrag van € 21 ter zake van het betaalde griffierecht vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van M.I.M. Geraerts, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 8 maart 2016

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.