Rechtbank Gelderland, 15-03-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1412, AWB - 08 _ 3439
Rechtbank Gelderland, 15-03-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1412, AWB - 08 _ 3439
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 15 maart 2016
- Datum publicatie
- 15 maart 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2016:1412
- Zaaknummer
- AWB - 08 _ 3439
Inhoudsindicatie
Immateriële schadevergoeding na inhoudelijke uitspraak en heropening.
Inhoudelijke zaken betreffen correctie buitenlandse bankrekening. Verzoeker is in 2004 overleden. Zijn echtgenote zette de procedure als erfgenaam voort, maar kwam in 2015, na de inhoudelijke uitspraak, te overlijden. De drie kinderen hebben de erfenis van hun moeder verworpen en stellen geen erfgenaam van hun vader te zijn, omdat een ouderlijke boedelverdeling was gemaakt. Alle kinderen zeggen desgevraagd dat zij geen erfgenaam zijn. Ze zijn ook niet verschenen ter zitting, ondanks een uitnodiging daartoe. Verzoek is daarom bij gebrek aan belanghebbenden niet-ontvankelijk.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 08/3439 t/m 08/3445, 10/2449, 10/2452, 10/2454, 10/2456, 10/2458, 10/2460, 10/2462 en 10/2464 t/m 10/2466
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 15 maart 2016
in de zaken tussen
de erven van [X], te [Z] , verzoekers
en
-
de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Amersfoort, hierna: de Belastingdienst,
-
de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie), hierna: de Staat
1 Procesverloop
Op 4 juni 2013 heeft de rechtbank uitspraak gedaan in de hoofdzaken (gewezen onder dezelfde zaaknummers) van verzoekers. Het onderzoek ten aanzien van de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn is daarbij heropend. De Staat is op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding betrokken.
Bij brief van 4 juli 2013 heeft de Staat zich ten aanzien van de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en de in dat verband mogelijk toe te kennen immateriële schadevergoeding gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Bij brief van 16 oktober 2013 heeft de Belastingdienst haar standpunten ten aanzien van de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn verwoord.
Bij brieven van 14 januari 2014 heeft de rechtbank partijen uitgenodigd te verschijnen op de zitting van vrijdag 31 januari 2014.
Bij brief van 20 januari 2014 heeft de Staat meegedeeld zich niet bij de behandeling ter zitting te laten vertegenwoordigen.
Per faxbericht van 20 januari 2014 heeft de (nieuwe) gemachtigde van verzoekster (mr. [gemachtigde] van [A] ) verzocht de zaken tot nader orde aan te houden. De rechtbank heeft dit uitstel verleend.
Op 22 mei 2014 heeft mr. [gemachtigde] aan de rechtbank telefonisch te kennen gegeven dat hij nog niet over het dossier beschikt en binnen één maand de rechtbank nader zal berichten of hij de zaken zal intrekken.
In juni 2014 heeft mr. [gemachtigde] aangegeven dat hij de behandeling van de zaken in hoger beroep wil afwachten, waarbij mogelijk een totaalcompromis zou kunnen worden bereikt en de zaken bij de rechtbank vervolgens zouden kunnen worden ingetrokken.
Op 31 augustus 2015 heeft mr. [gemachtigde] de rechtbank telefonisch geïnformeerd dat de zaken op 8 september 2015 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op zitting worden behandeld en heeft daarbij aangegeven dat de rechtbank op de hoogte zal worden gehouden van het verdere verloop van de procedure.
Op 2 oktober 2015 heeft mr. [gemachtigde] de rechtbank te kennen gegeven dat hij met zijn cliënten wenst te overleggen over het vervolg van de procedures en binnen twee weken de rechtbank nader hierover bericht.
Bij brief van 28 oktober 2015 heeft de rechtbank mr. [gemachtigde] meegedeeld geen aanleiding te zien de zaken nog langer aan te houden. In deze brief wordt mr. [gemachtigde] verzocht om binnen 4 weken na verzending van de brief schriftelijk aan te geven wat de (nadere) standpunten zijn in de procedures ten aanzien van de immateriële schadevergoeding.
Bij brief van 17 november 2015 heeft mr. [gemachtigde] om uitstel gevraagd. In deze brief heeft hij onder meer meegedeeld dat een van de erven, mevrouw [B] , is overleden en dat hij alleen de heer [C] vertegenwoordigt. De andere familieleden worden niet door hem bijgestaan.
Bij brief van 26 november 2015 heeft mr. [gemachtigde] onder meer te kennen gegeven dat de heer [C] de erfenis van zijn moeder, mevrouw [B] , heeft verworpen. Bij de brief is een afschrift van het boedelregister gevoegd waaruit blijkt dat [C] de erfenis heeft verworpen.
Bij brief van 27 november 2015 heeft de rechtbank aan mr. [gemachtigde] geschreven erop te vertrouwen dat hij zal zorgdragen dat voor de zitting duidelijkheid zal bestaan over de vertegenwoordiging van de erven van [X] .
Bij brief van eveneens 27 november 2015 heeft de rechtbank mr. [gemachtigde] namens verzoekers en de Belastingdienst uitgenodigd te verschijnen op de zitting op 12 februari 2016 om 10:30 uur. Bij brieven van 22 januari 2016 heeft de rechtbank mevrouw [D] en mevrouw [E] uitgenodigd op voornoemde zitting te verschijnen.
Bij brief van 1 februari 2016 heeft mevrouw [E] meegedeeld dat zij de erfenis van haar moeder, mevrouw [B] , heeft verworpen. Zij stelt geen erfgenaam te zijn van haar vader, de heer [X] , daar haar vader een langstlevenden testament had en zij geen aanspraak heeft gemaakt op het kindsdeel.
Op 5 februari 2016 heeft mr. [gemachtigde] telefonisch meegedeeld in het geheel geen gemachtigde meer te zijn in deze zaken.
Op 8 februari 2016 heeft de nieuwe gemachtigde van de heer [C] , mr. [F] , de rechtbank desgevraagd meegedeeld geen gemachtigde te zijn in de zaken van de erven van [X] .
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2016.
Namens de erven van [X] is niemand verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en [G] .
2 Overwegingen
Feiten
Op 19 december 2004 is de heer [X] (hierna: erflater) overleden. Erflater was gehuwd met de op [2015] overleden mevrouw [B] . Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren, te weten de heer [C] , mevrouw [D] en mevrouw [E] .
Blijkens een brief van 3 november 2011 van mr. [H] van [I] te [Z] aan mr. [J] van [K] (een voormalige gemachtigde van de erven) heeft erflater bij akte d.d. 2 juni 1976 een uiterste wilsbeschikking gemaakt. In deze uiterste wilsbeschikking heeft erflater een ouderlijke boedelverdeling als bedoeld in artikel 4:1167 (Oud) BW gemaakt. Daarbij is toegedeeld aan zijn echtgenote (mevrouw [B] ) alle tot de nalatenschap behorende goederen en aan ieder van de overige erfgenamen een vordering ten laste van de echtgenote. Voorts heeft erflater bij voormelde uiterste wilsbeschikking zijn echtgenote tot executeur benoemd.
Verder is in de brief van 3 november 2011 van mr. [H] aan mr. [J] te lezen dat mevrouw [B] na het overlijden van erflater de nalatenschap zuiver heeft aanvaard en de benoeming tot executeur heeft aanvaard. Zij heeft haar zoon [C] en dochter [D] aangewezen als haar gevolmachtigden. [D] heeft per e-mail van 25 augustus 2011 de volmacht opgezegd.
In de zaken van mevrouw [B] met zaaknummers AWB 08/3436 t/m 08/3438, 10/2467 en 10/2469 hebben de drie kinderen de rechtbank (desgevraagd) meegedeeld dat zij geen erfgenamen van hun moeder zijn omdat zij die erfenis hebben verworpen.
Geschil
Allereerst dient in deze procedures beoordeeld te worden of er nog sprake is van procesbelang, nu mevrouw [B] is overleden, [E] zich op het standpunt heeft gesteld dat haar moeder (mevrouw [B] ) enig erfgenaam van erflater is en alle drie de kinderen de erfenis van hun moeder hebben verworpen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de zaken niet-ontvankelijk moeten worden verklaard wegens gebrek aan procesbelang.
Mocht geconcludeerd worden dat procesbelang aanwezig is, dan is in geschil of recht bestaat op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Beoordeling van het geschil
Uit de stukken kan worden afgeleid dat mevrouw [B] in de procedures van erflater als erfgename is opgetreden en dat de heer [C] als gevolmachtigde van zijn moeder bij onderhavige procedures betrokken is geweest. Met haar overlijden gedurende de onderhavige procedures is het procesbelang van mevrouw [B] komen te vervallen. In beginsel volgt dan een niet-ontvankelijk verklaring van de verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wegens het ontbreken van procesbelang, tenzij de procedure door een of meer andere erfgenamen wordt voortgezet (vgl. HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2981).
In de onderhavige procedures hebben de drie kinderen van erflater en van mevrouw [B] zich op het standpunt gesteld geen erfgenaam van hun moeder te zijn omdat zij de erfenis van hun moeder hebben verworpen. De gemachtigde (mr. [gemachtigde] ), die zich in de brief van 17 november 2015 nog op het standpunt stelde dat hij de heer [C] als erfgenaam van erflater vertegenwoordigde, heeft zich als gemachtigde teruggetrokken. In de procedures van de heer [C] met zaaknummers 08/3421 t/m 08/3432, 10/2410 t/m 10/2420 en 11/4141 t/m 11/4144 heeft een nieuwe gemachtigde zich gemeld, mr. [F] . Zij heeft de rechtbank desgevraagd telefonisch meegedeeld niet als gemachtigde in de onderhavige procedures van de erven van [X] op te treden. Hieruit leidt de rechtbank af dat de heer [C] , voor zover hij op enig moment geacht moet worden onderhavige procedures zelf te hebben voortgezet, deze procedures niet langer wenst voort te zetten. Mevrouw [E] heeft per brief meegedeeld dat zij geen belanghebbende is in onderhavige procedures. Mevrouw [D] is voor de zitting van 12 februari 2016 uitgenodigd. Ter zitting van 12 februari 2016 is namens de erven van [X] niemand verschenen. Uit de omstandigheid dat mevrouw [D] in de procedures van haar moeder (mevrouw [B] ) heeft meegedeeld geen erfgename te zijn en uit het feit dat zij in onderhavige procedures niet ter zitting is verschenen, leidt de rechtbank af dat ook mevrouw [D] de onderhavige procedures niet wenst voort te zetten. Dat er nog andere erfgenamen zijn die in deze procedures aanspraak kunnen en willen maken op een eventueel toe te kennen immateriële schadevergoeding is gelet op de feiten en omstandigheden niet aannemelijk. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om op grond van artikel 8:26, lid 2, van de Awb in de Staatscourant te doen aankondigen dat deze procedures bij de rechtbank aanhangig waren. Wegens gebrek aan procesbelang zullen de verzoeken dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart de verzoeken niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, in tegenwoordigheid van M. Brouwer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 15 maart 2016 |
||
griffier |
rechter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |