Rechtbank Gelderland, 21-04-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:2184, AWB - 15 _ 2583, 15_3632
Rechtbank Gelderland, 21-04-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:2184, AWB - 15 _ 2583, 15_3632
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 21 april 2016
- Datum publicatie
- 21 april 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2016:2184
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2019:12, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 2583, 15_3632
Inhoudsindicatie
BPM naheffingsaanslag artikel 8 vergunninghouder.
Tweede uitspraak op bezwaar non-existent. Naheffing na het belastbare feit is niet in strijd met het Unierecht. Auto’s nieuw of gebruikt? Gelet op preambule Kaderbesluit is op dit punt niet beoogd af te wijken van de Leidraad 2006. Eerdere toekenning kenteken voldoende om aangifte als gebruikte auto te doen. Naheffing verminderd tot verschil in CO2-uitstoot. Geen grond voor verdere vermindering nu eiseres geen nadere gegevens heeft overgelegd. Vergoeding van Irimierente wordt in de uitspraak opgenomen. Geen grond voor prejudiciële vragen.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 15/2583 en 15/3632
in de zaak tussen
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres op 21 augustus 2014 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000] ) BPM opgelegd van in totaal € 3.346 ter zake van twee auto’s van het merk en type Fiat [A] (hierna: de auto’s).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 april 2015 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 6 mei 2015, ontvangen door de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben voor de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2016. Namens eiseres is verschenen [B] , bijgestaan door de gemachtigde en [C] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] , mr. [D] en [E] .
Ter zitting zijn gelijktijdig de beroepen behandeld van eiseres met zaaknummers AWB 15/3984, 15/3989, 15/3990, 15/3991, 15/3992, 15/3993 en 15/3994.
Overwegingen
Vooraf
1. Verweerder heeft op 13 mei 2015 nogmaals uitspraak op bezwaar gedaan. Nu reeds uitspraak op bezwaar was gedaan, en dit maar eenmaal mogelijk is, is de tweede uitspraak op bezwaar in zoverre non-existent. Eiseres heeft (zekerheidshalve) ook tegen het geschrift van 13 mei 2015 beroep aangetekend. De rechtbank heeft inmiddels aanleiding gezien het daarvoor in rekening gebrachte griffierecht terug te storten.
Feiten
2. Eiseres handelt in auto’s van verschillende, overwegend exclusieve, merken. Eiseres is geen erkende dealer. Zij heeft in [Q] (Dld.) de vennootschap naar Duits recht [F] GmbH (hierna: [F] ) opgericht. Deze vennootschap koopt auto’s in, die via eiseres aan Nederlandse klanten worden doorverkocht.
3. Aan eiseres is krachtens artikel 8 van de Wet op de belastingen van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) vergunning verleend om per tijdvak van een kalendermaand aangifte te doen.
4. In de maandaangifte van mei 2014 heeft eiseres onder meer aangifte gedaan ter zake van de auto’s. Beide auto’s hebben een datum eerste toelating in Duitsland van 25 november 2013, zijn door eiseres op 25 maart 2014 gekocht en hadden op dat moment een kilometerstand van 10. Eiseres heeft bij de aangifte de afschrijving toegepast die voortvloeit uit de tabel die is opgenomen in artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling). Zij heeft voor de auto’s in totaal € 2.954 BPM voldaan.
Geschil
5. In geschil is:
- -
-
of verweerder mag naheffen nadat het belastbare feit heeft plaatsgevonden;
- -
-
of de BPM tot het juiste bedrag is vastgesteld, meer specifiek of de auto’s als nieuw of gebruikt moeten worden aangemerkt;
- -
-
of eiseres in aanmerking komt voor een (boven)forfaitaire vergoeding van de proceskosten die zij in verband met de behandeling van de bezwaren en beroepen heeft gemaakt;
- -
-
of eiseres in aanmerking komt voor vergoeding van immateriële schade.
Beoordeling van het geschil
Naheffing na het belastbare feit
6. Eiseres heeft aangevoerd dat niet kan worden nageheven nadat het belastbare feit heeft plaatsgevonden, omdat naheffing ook niet mogelijk is bij (her)registratie van Nederlandse gebruikte auto’s. Er wordt dan immers geen BPM van de koper geheven, en dus ook niet nageheven. Eventuele risico’s van een te lage heffing van BPM komen bij Nederlandse auto’s voor rekening van degene die de auto als nieuwe auto heeft geregistreerd – en op dat moment BPM heeft voldaan – en niet voor rekening van de opvolgende gebruiker. Naheffing bij invoer van gebruikte auto’s levert om die reden volgens eiseres strijd op met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU).
7. De rechtbank is van oordeel dat de mogelijkheid tot naheffing van BPM niet met zich brengt dat in strijd met artikel 110 VWEU ter zake van auto’s uit andere lidstaten een hogere belasting wordt geheven dan ter zake van gelijksoortige binnenlandse auto’s. De rechtbank overweegt in dit kader dat op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) het Nederland is toegestaan om een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen in gevallen waarin de auto hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in Nederland of daar aldus feitelijk duurzaam wordt gebruikt (vgl. HvJ 21 november 2013, C-302/12, V-N 2013/59.22, punten 24 tot en met 26). Naar het oordeel van de rechtbank volgt de mogelijkheid tot naheffing van BPM direct uit de mogelijkheid tot heffing van BPM en maakt deze daarvan onderdeel uit. Naheffing dient als onderdeel van de uitvoering van de heffing te worden gezien. Naheffing dient immers alleen om te voorkomen dat te weinig BPM wordt geheven en ervoor te zorgen dat de BPM die op de ingevoerde auto drukt in lijn is met de BPM die drukt op een vergelijkbare auto op de binnenlandse markt. Toepassing van de wet leidt niet tot heffing van een hogere belasting dan op gelijksoortige binnenlandse auto’s drukt. Bij registratie van een nieuwe auto in Nederland wordt BPM geheven. Bij verkoop van deze auto in Nederland als gebruikte auto is in de verkoopprijs een evenredig gedeelte van deze BPM verdisconteerd. Bij aankoop van een gebruikte auto in het buitenland dient de waarde in het economische verkeer te worden aangegeven en wordt door middel van de berekende afschrijving een evenredig gedeelte van de BPM geheven. Indien minder BPM op aangifte is voldaan dan op een vergelijkbare auto in Nederland rust, wordt deze BPM nageheven, maar nooit tot een bedrag hoger dan op die vergelijkbare auto rust. Artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen biedt ook geen beoordelingsruimte aan de inspecteur of de belasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald. Naheffing nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan is ook voor het overige niet in strijd met het Unierecht. De wettelijke regeling is - mocht al sprake zijn van een belemmering - gerechtvaardigd en bovendien geschikt om de doelstelling te verwezenlijken en proportioneel.
Nieuw of gebruikt
8. Er is BPM nageheven, in de eerste plaats omdat verweerder zich op het standpunt stelt dat sprake is van nieuwe auto’s. Eiseres betwist dit. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016, ECLI: NL:HR:2016:145 in combinatie met het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009, ECLI: NL:HR:2009:LJN BI5100 dat in elk geval onder de Leidraad BPM 2006 (hierna: de Leidraad) de mogelijkheid bestond voor een belastingplichtige zich te beroepen op het daarin opgenomen beleid, dat er kort gezegd op neerkwam dat een personenauto wordt aangemerkt als een gebruikte personenauto ingeval daarvoor eerder een kenteken is toegekend, dat is afgegeven, gedateerd en op naam gesteld. In discussie is of met de vervanging van de Leidraad door het Kaderbesluit BPM (versie ten tijde van de aangifte: nr. BLKB 2014/127M, Stcrt. 2014, 7106), waarin deze bepaling niet is overgenomen, dit beleid is geëindigd.
9. In de preambule bij het oorspronkelijke Kaderbesluit BPM (nr. DGB/2010/1670M) is het volgende opgenomen:
“In dit besluit zijn uit de Leidraad belastingen van personenauto’s en motorrijwielen 2006 (besluit van 12 september 2006, CPP2006/1980M) de standpunten overgenomen waaraan een specifiek beleidsstandpunt ten grondslag ligt. De passages uit de Leidraad die niet in dit besluit zijn overgenomen hebben louter een toelichtend karakter. Gewijzigd zijn de standpunten over de inrichtingseisen voor bestelauto’s, de ondernemersvrijstelling voor de directeur-grootaandeelhouder, de onbedoelde tenaamstelling, de teruggaaf voor
motorrijtuigen in gebruik bij reddingsbrigades en het herstelbeleid. Daarnaast is het beleid geactualiseerd en op één lijn gebracht met het beleidsbesluit motorrijtuigenbelasting.”
10. Uit het voorgaande moet worden afgeleid dat geen sprake is van een gewijzigd standpunt van de staatssecretaris, maar van het niet langer opnemen van deze tekst omdat die kennelijk louter toelichtend van aard is. Hieruit begrijpt de rechtbank dat ook thans, nu in de Wet BPM geen definitie van gebruikte auto is opgenomen, nog moet worden aangenomen dat een auto als gebruikt heeft te gelden indien daarvoor eerder een kenteken is toegekend, dat is afgegeven, gedateerd en op naam gesteld. Gelet daarop mocht eiseres aangifte doen op basis van de tabelafschrijving (Hoge Raad 29 januari 2016 voornoemd, r.o. 4.2).
11. Voor zover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat eiseres de registratie in het buitenland heeft doen plaatsvinden om op die wijze gebruik te kunnen maken van het regime voor gebruikte auto’s, overweegt de rechtbank dat verweerder deze stelling tegenover de gemotiveerde betwisting van eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank acht het plausibel dat andere belangen voor eiseres vooropstaan bij deze door haar veelvuldig gehanteerde werkwijze en ook dat die belangen voor deze twee auto’s een rol hebben gespeeld. Verweerder heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat in deze gevallen sprake is van misbruik van de regeling, zodat er ook op die grond geen reden is de auto’s als nieuw aan te merken.
CO2
12. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres bij de aangifte ten onrechte is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 110 in plaats van 118 gram per kilometer en dat daarin een grond voor naheffing is gelegen.
Overige inhoudelijke geschilpunten
13. Eiseres is van mening dat verweerder aanvullende informatie had dienen in te brengen in de vorm van koerslijsten, naar de rechtbank begrijpt om uit te sluiten dat de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag wordt vastgesteld. Als uit de koerslijsten een hogere afschrijving blijkt dan uit de tabel voortvloeit, moet - zo begrijpt de rechtbank het standpunt van eiseres - rekening worden gehouden met die hogere afschrijving ter bepaling van de hoogte van de naheffing. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Uit het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2016, ECLI: NL:HR:2016:421 vloeit voort dat de wettelijke regeling van artikel 10 van de Wet BPM niet in strijd is met het Unierecht. Op grond van die regeling dient de belastingplichtige bij de aangifte opgaaf te doen van de gegevens die nodig zijn voor het bepalen van de reële waardevermindering van het desbetreffende motorvoertuig in overeenstemming met artikel 110 VWEU. Voor zover controleerbaarheid daarvan hieraan niet in de weg staat, kan dit ook nog in de bezwaar- en beroepsfase. Hieruit leidt de rechtbank af dat naar het oordeel van de Hoge Raad het Unierecht zich er niet tegen verzet dat volgens de wettelijke regeling de belastingplichtige degene is die deze gegevens in het aangiftetraject (inclusief eventuele bezwaar- en beroepsprocedure) dient over te leggen. Nu eiseres dit in deze zaken niet heeft gedaan, behoefde verweerder daar naar het oordeel van de rechtbank bij het opleggen van de naheffingsaanslag geen actief onderzoek naar te doen. Eiseres had het vrijgestaan zelf tegenbewijs bij te brengen, ook in het kader van de naheffingsaanslag, om de juistheid van de naheffingsaanslag te betwisten. Zij heeft hiervoor niet gekozen, terwijl hiervoor voldoende gelegenheid is geweest. Gelet hierop wordt aan de stelling van eiseres op dit punt voorbijgegaan. Er is geen enkele aanwijzing dat naheffing op basis van de tabel met de juiste CO2-uitstoot in dit geval leidt tot een te hoge heffing. Daarbij kan nog worden opgemerkt dat voor de beoordeling of sprake is van strijd met het Unierecht het beleid ter zake van de vraag of de auto’s als nieuw of gebruikt moeten worden aangemerkt niet van belang is (vgl. r.o. 4.3. van het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016).
Tussenconclusie
14. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Zoals eiseres in de stukken heeft berekend, bedraagt de historische BPM € 2.875 per auto. Rekening houdend met een afschrijving van 21,25% op grond van de tabel is voor de beide auto’s in totaal € 4.528 verschuldigd. Rekening houdend met het bedrag dat op aangifte is voldaan, dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot € 1.574.
Rentevergoeding
15. De rechtbank is van oordeel dat een gedeelte van de betaalde belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Eiseres heeft recht op een passende vergoeding voor het verlies dat zij als gevolg van de onverschuldigde betaling heeft geleden.
16. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat artikel 28c van de Invorderingswet (hierna: IW) reeds voorziet in een passende vergoeding, verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 11 februari 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:707. Daarin heeft de rechtbank geoordeeld dat de regeling van artikel 28c van de IW in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkwaardigheidsbeginsel, kort gezegd reeds omdat er een afzonderlijk verzoek moet worden ingediend, bovendien bij een ander bestuursorgaan (met alle mogelijke complicaties van dien) en gekoppeld aan een beperkte periode. Dat het uitvoeringstechnisch moeilijk is dit anders op te lossen, zoals verweerder heeft aangevoerd, maakt dit niet anders. Voor het overige geven de aanvullende argumenten van verweerder in de bijlage bij de pleitnota evenmin aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank op 11 februari 2016 heeft gedaan. Op dezelfde gronden als in die zaak zal de rechtbank daarom zelf bepalen dat rente moet worden vergoed over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM, berekend naar de toepasselijke rentevoet als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Anders dan eiseres ziet de rechtbank geen grond om prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen, nu het HvJ zich in het arrest Irimie (HvJ 18 april 2013, C-565/11, ECLI: EU:C:2013:250) al duidelijk over de kwestie heeft uitgelaten.
Proceskostenvergoeding
17. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.484 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496, en een wegingsfactor 1). Nu sprake is van één naheffingsaanslag is voor de bepaling van de proceskosten sprake van één zaak. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
18. Bij het voorgaande overweegt de rechtbank dat zij geen aanleiding ziet voor toekenning van een hogere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding, reeds omdat er grond voor naheffing was.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de naheffingsaanslag tot € 1.574;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.484;
- -
-
gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 331 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R.W.H. van Brandenburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 21 april 2016 |
||
griffier |
rechter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |