Home

Rechtbank Gelderland, 19-05-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:2633, AWB - 15 _ 4231

Rechtbank Gelderland, 19-05-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:2633, AWB - 15 _ 4231

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
19 mei 2016
Datum publicatie
19 mei 2016
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2016:2633
Zaaknummer
AWB - 15 _ 4231

Inhoudsindicatie

Aanslag Vpb. In geschil is een voorziening ter zake van bodemsanering. Is voldaan aan het zekerheidsvereiste? Inhoud van de beschikking van de Provincie anderhalf jaar na de aangifte is een feit dat in de beoordeling betrokken kan worden. Geen spoedeisendheid. Ook anderszins onvoldoende zekerheid gelet op de omstandigheden. Geen gewekt vertrouwen, want geen standpuntbepaling van de inspecteur. Ter zake van de kosten van monitoring mag wel een voorziening worden gevormd, nu ten aanzien daarvan aan de vereisten is voldaan.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 15/4231

in de zaak tussen

(gemachtigde: drs. [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2011 een aanslag (aanslagnummer [000] .V.16.0112) vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 986.113. Tevens is bij beschikking € 21.213 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 juni 2015 de aanslag Vpb 2011 verminderd tot een belastbaar bedrag van € 575.113 en de heffingsrente verminderd tot een bedrag van € 10.331.

Bij brief van 13 juli 2015, ingekomen bij de rechtbank Overijssel op 14 juli 2015 en na doorzending door deze rechtbank ontvangen op 17 juli 2015, heeft eiseres beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken, waaronder een pleitnota, ingediend. Deze stukken, behoudens de pleitnota, zijn telkens in afschrift verstrekt aan verweerder. Ter zake van de pleitnota heeft verweerder na telefonisch contact met de griffie te kennen gegeven dat hij geen prijs stelde op toezending op voorhand.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2016. Namens eiseres is [A] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Namens verweerder zijn drs. [gemachtigde] en mr. [B] verschenen.

De pleitnota van eiseres is ter zitting aan verweerder overhandigd. Deze wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.

Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. Eiseres heeft ter zitting een nader stuk overgelegd. Verweerder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging daarvan.

Overwegingen

Feiten

1. De bedrijfsactiviteiten van eiseres bestaan uit de fabricage van en handel in verpakkingsmateriaal. Deze bedrijfsactiviteiten werden tot 2010 uitgevoerd in een commanditaire vennootschap en zijn per 1 januari 2010 in de bv ingebracht. De commanditaire vennootschap is na inbreng van de onderneming in de bv geliquideerd.

2. Tot het vermogen van eiseres behoort onder meer de onroerende zaak [A-straat 1-2] te [Z] (hierna: de onroerende zaak). In de jaren ’90 is (de rechtsvoorganger van) eiseres er bekend mee geworden dat sprake is van vervuiling in de bodem en het grondwater van de onroerende zaak. In verband hiermee is onderzoek uitgevoerd door ingenieursbureau [C] B.V. (hierna: [C] ). Daaruit komt naar voren dat sprake is van sterke verontreiniging van de grond en het grondwater. In de conclusie van het rapport van [C] van [1999] is onder meer vermeld:

“Gezien het berekende (locale) actuele, humane en het verspreidingsrisico is er op grond van de saneringsregeling Wet Bodembescherming, als gevolg van de aangetroffen verontreinigingssituatie sprake van een urgente saneringssituatie, waarin binnen een periode van 4 jaar met een sanering dient te zijn begonnen. De formele urgentiebepaling geschiedt door de provincie Overijssel. Geadviseerd wordt het feitelijke humane risico door middel van metingen te controleren. Indien het theoretisch berekende humane risico niet wordt bevestigd is het verspreidingsrisico bepalend voor de urgentie.”

3. Vanaf 2003 zijn besprekingen gevoerd met onder meer de provincie Overijssel over de noodzaak tot sanering van de onroerende zaak en de mogelijkheid tot verkrijging van subsidie daarvoor.

4. Bij de inbreng van de onderneming van de cv in de bv is tussen eiseres en verweerder onderhandeld over de waarde van de onderneming. Eiseres heeft verweerder daarbij een voorlopig jaarverslag 2009 van de cv verstrekt, waarin een voorziening milieu opruimingskosten van € 126.000 is opgenomen. Hierover is - voor zover thans van belang - vermeld dat de voorziening is gevormd voor de te verwachten opruimingskosten bodemverontreiniging in een gedeelte van het perceel aan de [A-straat 1] .

5. Bij brief van 19 maart 2010 heeft verweerder een eindvoorstel gedaan ter zake van de waarde van de onderneming. Daarin is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“In mijn optiek is er bij de uitgangspunten die aan uw berekening ten grondslag liggen te veel de nadruk gelegd op de liquidatiewaarde/executiewaarde, terwijl er onvoldoende oog is voor de waarde ‘going concern’. Derhalve behoeft uw berekening volgens mij in ieder geval een aanpassing op het punt van de kosten van het sociaal plan (…) en een aanpassing van de waarde van de panden [A-straat 1] en [A-straat 3] (…). Met inachtneming van deze twee aanpassingen bereken ik de waarde van de onderneming van [D] C.V. per 1 januari 2010 op € 4.950.000. (…)”

Op basis van dit voorstel heeft de waardering uiteindelijk plaatsgevonden.

6. In haar aangifte Vpb 2011 heeft eiseres - onder meer, voor zover thans van belang - een voorziening bodemsanering (opruimingskosten) ter zake van de onroerende zaak opgenomen van € 309.000. Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder deze voorziening gecorrigeerd.

7. De provincie Overijssel heeft met dagtekening 25 april 2014 een beschikking in het kader van de Wet bodembescherming vastgesteld. In deze beschikking is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:

“Op 10 december 2013 hebben wij een aanvraag ontvangen van [X] BV, [A-straat 1] te [Z] . Het betreft een verzoek tot vaststelling van de ernst en spoedeisendheid van de bodemverontreiniging aan de [A-straat 1] en [A-straat 4] te [Z] (…)

BESLUITEN

Gedeputeerde Staten stellen vast dat sprake is van:

1. Een geval van ernstige verontreiniging als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming;

2. Een niet spoedeisend geval van verontreiniging als bedoeld in artikel 37 van de Wet bodembescherming;

3. Een verplichting tot monitoren van de verontreiniging (beheersmaatregel) als bedoeld in artikel 37 lid 4 van de Wet bodembescherming.”

8. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde van de onroerende zaak voor het belastingjaar 2014. De gemeente Rijssen-Holten heeft het bezwaar van eiseres bij brief van 24 november 2014 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft ambtshalve geconcludeerd dat de bodemverontreiniging leidt tot een waardevermindering van € 800.000.

Geschil

9. In geschil is de hoogte van de aanslag Vpb 2011. Meer in het bijzonder is het antwoord op de volgende vragen in geschil:

- heeft eiseres terecht een voorziening op de balans gevormd ter zake van de saneringskosten in verband met bodemverontreiniging, althans kan deze in het onderhavige jaar in stand blijven?

- heeft verweerder het in rechte te honoreren vertrouwen bij eiseres gewekt dat deze voorziening gevormd mag worden?

- kan eiseres een voorziening vormen in verband met de kosten van monitoring van het grondwater?

Beoordeling van het geschil

10. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat eiseres, die ten laste van de winst een voorziening heeft gevormd, aannemelijk dient te maken dat op de balansdatum (31 december 2011) aan de voorwaarden voor het vormen van een voorziening is voldaan.

Zekerheidsvereiste

11. In geschil is primair of is voldaan aan het zogeheten zekerheidsvereiste, te weten dat sprake moet zijn van een redelijke mate van zekerheid dat de toekomstige uitgaven zich zullen voordoen (vergelijk Hoge Raad 26 augustus 1998, ECLI: NL:HR:1998:LJN AA2555). Bij de beantwoording van deze vraag is met name van belang of met de beschikking van 25 april 2014 rekening dient te worden gehouden.

12. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar primaire standpunt aangevoerd dat voor de aanslag Vpb 2011 dient te worden uitgegaan van de situatie rond de bodemverontreiniging zoals die op de datum van de aangifte Vpb 2011 (op 19 oktober 2012) bekend was, althans dat zij in haar aangifte niet met andere omstandigheden rekening kon houden. Op dat moment bestond een redelijke mate van zekerheid dat de uitgaven voor de bodemsanering zouden moeten worden gemaakt. Dit volgt uit het feit dat uit verschillende rapportages naar voren is gekomen dat sprake is van ernstige verontreiniging, die in 1999 door [C] “urgent” is genoemd. Ook wijst eiseres erop dat de gemeente Rijssen-Holten in de uitspraak op bezwaar over de WOZ-waarde van de onroerende zaak rekening heeft gehouden met een waardevermindering als gevolg van bodemverontreiniging. Met de beschikking van 25 april 2014 dient geen rekening te worden gehouden, aldus eiseres, nu dit een nieuw feit betreft en geen nieuwe informatie over feiten die op 31 december 2011 al speelden.

13. Verweerder heeft, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2008, ECLI: NL:HR:2008:LJN BC9189, aangevoerd dat ook de feiten die zich hebben voorgedaan na 19 oktober 2012 in de beoordeling dienen te worden betrokken. Uit de beschikking van 25 april 2014 vloeit voort dat geen sprake is van spoedeisendheid. Eiseres heeft nog geen afspraken gemaakt met de provincie over de omvang, het tempo en de wijze van sanering. De ondernemingsactiviteiten kunnen normaal gecontinueerd worden. Daarom bestaat volgens verweerder onvoldoende zekerheid dat de uitgaven zich zullen voordoen. Ook kan de omvang van de uitgaven niet geschat worden.

14. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat aan de beschikking van de provincie Overijssel van 25 april 2014 betekenis toekomt. Uit voormeld arrest van de Hoge Raad van 11 april 2008 kan worden afgeleid dat - zoals eiseres ook ter zitting heeft erkend - ook met feiten en omstandigheden die een licht werpen op de situatie per 31 december 2011, maar pas later bekend worden, rekening dient te worden gehouden. Dit betreft alle feiten en omstandigheden die bekend worden vóór het definitief vaststaan van de aanslag. Evenals partijen leidt de rechtbank daaruit af dat dit - voor zover hier van belang - ook feiten en omstandigheden kunnen zijn die eerst in de bezwaarfase bekend worden.

15. Naar het oordeel van de rechtbank dient de inhoud van de beschikking van de provincie niet te worden beschouwd als nieuw feit. Het betreft niet zozeer het feit dat er een beschikking is afgegeven, maar de inhoud van de beschikking die in de beoordeling wordt betrokken. Die inhoud luidt, voor zover van belang, dat sprake is van ernstige verontreiniging, maar niet van een spoedeisend geval. Deze informatie houdt rechtstreeks verband met de situatie van de onroerende zaak. Aannemelijk is dat als de situatie in 2014 niet spoedeisend is, dit per 31 december 2011 evenmin het geval was. In zoverre is derhalve sprake van informatie over de feitelijke situatie op dat moment. Het feit dat geen sprake is van een spoedeisend geval brengt op grond van artikel 37, eerste en tweede lid, van de Wet bodemsanering mee dat er geen verplichting tot spoedige sanering bestaat. Gelet op de inhoud van de beschikking kan aan de mate van spoedeisendheid daarom geen argument worden ontleend dat er voldoende zekerheid is dat er uitgaven voor sanering zullen worden gedaan.

16. Eiseres heeft aangevoerd dat ook los van de kwalificatie van de verontreiniging als “spoedeisend” kan zijn voldaan aan het zekerheidsvereiste. De rechtbank volgt eiseres hierin in zoverre, dat dit inderdaad het geval kan zijn. Daarvoor is wel vereist dat eiseres feiten en omstandigheden stelt, en bij betwisting aannemelijk maakt, die deze conclusie kunnen dragen. Voor deze beoordeling zijn met name de volgende feiten van belang. Al sinds 2003 wordt met de provincie Overijssel gesproken over de vervuiling. Er hebben verschillende onderzoeken plaatsgevonden, maar tot nog toe is geen noodzaak tot sanering vastgesteld. Wel dient de vervuiling gemonitord te worden om te kunnen blijven beoordelen of een noodzaak tot sanering op termijn ontstaat. Dit houdt verband met het feit dat geen sprake is van een stabiele eindsituatie. Voorts is begin 2015 bij een meting een overschrijding vastgesteld van de signaleringswaarde voor cis-1,2-dichlooretheen en vinylchloride. Inmiddels heeft de vervuiling enkele woonhuizen op enkele honderden meters afstand van de bron bereikt. Er zijn nog geen concrete afspraken met de provincie gemaakt over het moment, de omvang, het tempo en de wijze van sanering en de eventuele toekenning van subsidie. Er is nader onderzoek nodig. Eiseres wordt momenteel niet in haar ondernemingsactiviteiten belemmerd zonder sanering.

17. Met name gelet op het ontbreken van afspraken met de provincie over sanering en het ontbreken van een noodzaak tot sanering vanuit de eigen ondernemingsactiviteiten acht de rechtbank het in 2011 in stand houden van een voorziening te vroeg. Hoewel niet geheel onaannemelijk is dat er op termijn gesaneerd zal moeten worden, zijn er op dit moment geen concrete saneringsplannen en zijn er nog te veel onduidelijkheden en onzekerheden om thans te concluderen dat is voldaan aan het zekerheidsvereiste. Het feit dat de heffingsambtenaar van de gemeente bij de vaststelling van de WOZ-waarde wel rekening heeft gehouden met een waardeaftrek vanwege vervuiling maakt dit niet anders, nu diens toets een andere is dan de onderhavige. Het is aannemelijk dat een derde die de onroerende zaak koopt bereid is daarvoor minder te betalen vanwege de aanwezige vervuiling. Dit zegt niets over de mate van zekerheid dat eiseres wordt geconfronteerd met saneringskosten.

Gewekt vertrouwen

18. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder bij haar het vertrouwen heeft gewekt dat zij een voorziening mocht vormen voor de saneringskosten. Daarbij heeft zij erop gewezen dat bij de inbreng van de cv in de bv overleg heeft plaatsgevonden over de waardering van de cv. In de voorlopige jaarrekening 2009, die de basis daarvoor heeft gevormd, is een voorziening voor sanering opgenomen. Verweerder heeft de opstelling van eiseres op een aantal specifieke punten betwist en gecorrigeerd, en is niet ingegaan op de desbetreffende voorziening. Deze is dus in stand gebleven en is daarmee door verweerder geaccepteerd, aldus eiseres. In ieder geval heeft zij hieraan het gerechtvaardigde vertrouwen ontleend dat de voorziening is geaccepteerd. Ook in voorafgaande jaren was de voorziening reeds opgenomen en bij de commanditaire vennoten in de aangiften verwerkt. Hierop heeft nimmer een correctie plaatsgevonden.

19. Verweerder heeft de juistheid van de stellingen van eiseres betwist. Hij betwist dat een (expliciet dan wel impliciet) standpunt over de voorziening is ingenomen ten aanzien van de cv. De onderhandelingen bij de inbreng hadden betrekking op de wijze van waarderen (liquidatiewaarde of going concern) en de als gevolg daarvan noodzakelijke aanpassingen. Met de uitkomst van de waardering op basis van die correcties ad € 4.950.000 als waarde voor de cv heeft verweerder ingestemd. Hij heeft - ter voorkoming van extra discussie - juist niet alle posten een voor een langs willen gaan en eiseres heeft dit ook niet zo kunnen begrijpen, aldus verweerder. Dat er in vorige jaren niet is gecorrigeerd voor de voorziening heeft mede te maken met het grote aantal commanditaire vennoten, waardoor het bedrag per aangifte aanzienlijk lager was dan € 126.000. Deze aangiften zijn niet door het systeem uitgeworpen. Dit levert geen standpuntbepaling van verweerder op.

20. De rechtbank overweegt als volgt. Voor zover het overleggen van de voorlopige jaarrekening over 2009, met daarin de voorziening en de daarbij vermelde toelichting al gezien kan worden als een door eiseres uitdrukkelijk en gemotiveerd aan verweerder voorgelegde aangelegenheid, heeft het volgende te gelden. Uit de brief van verweerder van 19 maart 2010 valt af te leiden dat deze betrekking heeft op de waardering van de cv. De rechtbank acht het aannemelijk dat verweerder daarbij de grote lijnen heeft gehandhaafd om te komen tot een voor hem acceptabele waardering en niet heeft bedoeld een standpunt in te nemen over elke individuele balanspost. Daaraan doet niet af dat verweerder in de brief van 19 maart 2010 wel op enkele specifieke posten is ingegaan. Verweerder heeft verklaard dat dit voortkwam uit het feit dat hij een waardering op basis van going concern voorstond, wat voor deze specifieke posten directe gevolgen had. De rechtbank acht dit aannemelijk, mede gelet op de vermelding in de brief dat “in ieder geval” op deze punten een aanpassing nodig was. Verweerder heeft zich daarmee niet uitgelaten over de posten die voor de waardering going concern niet direct van belang waren. Aan dit getalsmatig onderbouwde standpunt ter zake van de waarde van de onderneming kan eiseres zonder bijkomende omstandigheden (vergelijk Hoge Raad 17 januari 2003, ECLI: NL:HR:2003:LJN AF2996) dan ook geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat verweerder de voorziening accepteerde. De enige bijkomende omstandigheid die eiseres heeft gesteld betreft het feit dat de voorziening in de voorafgaande jaren eveneens was verwerkt in de jaarstukken, wat zijn doorwerking had in de aangiften van de commanditaire vennoten, en dat verweerder die aangiften nimmer heeft gecorrigeerd. De enkele omstandigheid dat verweerder gedurende een aantal jaren de aangifte heeft gevolgd is echter onvoldoende voor een geslaagd beroep op gewekt vertrouwen (zie evenzeer voormeld arrest van de Hoge Raad). Dat een of meer van de commanditaire vennoten de post ooit uitdrukkelijk en gemotiveerd aan verweerder heeft of hebben voorgelegd, is niet gesteld of anderszins aannemelijk geworden. Gelet hierop slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet.

Kosten van monitoring

21. Subsidiair heeft eiseres aangevoerd dat zij een voorziening mag vormen met betrekking tot de onderzoekskosten die zij vanaf 2012 heeft gemaakt en nog zal maken ter bepaling van de omvang van de bodemverontreiniging en kosten van monitoring van het grondwater vanwege de bodemverontreiniging van de onroerende zaak. Zij heeft deze becijferd op € 24.423. Verweerder betwist de mogelijkheid deze voorziening te vormen, enerzijds nu sprake is van kosten die dienen te worden toegerekend aan het jaar waarin zij feitelijk opkomen en anderzijds omdat de kosten onvoldoende zijn onderbouwd.

22. De rechtbank overweegt als volgt. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat voldaan is aan de criteria uit het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 26 augustus 1998. Dit betreft het oorsprongvereiste, het toerekeningsvereiste en het zekerheidsvereiste. De uitgaven voor monitoring vinden hun oorsprong naar het oordeel van de rechtbank rechtstreeks in de verontreiniging. Zonder verontreiniging was immers monitoring niet nodig. Ook kunnen de kosten aan die periode worden toegerekend. Het feit dat de verplichting hiertoe eerst is geformaliseerd in de beschikking van 25 april 2014 van de provincie Overijssel doet daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet af. Uit die beschikking vloeit voorts met voldoende zekerheid voort dat deze uitgaven zich zullen voordoen. Zo lang niet met voldoende mate van zekerheid aangenomen kan worden dat zal worden gesaneerd, zullen de monitoringskosten zich ook blijven voordoen. De rechtbank deelt overigens niet de visie van verweerder dat de monitoringskosten juist worden gemaakt om niet te hoeven saneren. De monitoring dient om beter zicht te krijgen op de noodzaak van sanering, de mate waarin en het moment en de wijze waarop deze dient plaats te vinden.

23. Ter zitting is namens eiseres verklaard dat de facturen uit 2012 en 2013 in de aangiften Vpb van die jaren direct als kosten ten laste van de winst zijn gebracht. Om die reden is een voorziening daarvoor niet toegestaan. Er resteren dan facturen van 22 april en 11 juni 2015 met een gezamenlijk beloop van € 3.900,23 exclusief btw. Hiervan blijft 25% voor rekening van eiseres, oftewel € 975. Naar de rechtbank begrijpt zijn over 2015 nog geen jaarstukken opgesteld en wenst eiseres primair een voorziening te vormen en slechts voor het geval dit niet wordt toegestaan de kosten als jaarkosten ten laste van de winst te brengen. Voor het bedrag van € 975 mag eiseres naar het oordeel van de rechtbank - gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ter zake van de geldende criteria - een voorziening vormen. Voor de jaren vanaf 2016 heeft eiseres een bedrag van € 10.000 geschat. Verweerder heeft de hoogte van dit bedrag niet inhoudelijk betwist. De enkele stelling dat het niet voldoende is onderbouwd acht de rechtbank te mager, nu het bedrag in lijn ligt met de uitgaven voor eerdere jaren en hiervoor al is geoordeeld dat het aannemelijk is dat gemonitord zal moeten blijven worden zolang er niet gesaneerd wordt. Op grond hiervan zal de totale voorziening door de rechtbank worden bepaald op € 10.975. Het belastbare bedrag dient met dit bedrag te worden verminderd tot € 564.138.

24. Nu eiseres geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking heffingsrente heeft aangevoerd, zal de in rekening gebrachte heffingsrente dienen te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.

25. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

26. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.484 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. De reeds bij uitspraak op bezwaar toegekende kostenvergoeding van € 488 kan door verweerder op de proceskostenvergoeding van € 1.484 in mindering worden gebracht.

Beslissing