Rechtbank Gelderland, 02-06-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:2859, AWB - 15 _ 4960
Rechtbank Gelderland, 02-06-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:2859, AWB - 15 _ 4960
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 2 juni 2016
- Datum publicatie
- 2 juni 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2016:2859
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 4960
Inhoudsindicatie
Artikel 2.17 Wet IB 2001 (2011). Onvolkomen toedeling belastbare inkomsten uit eigen woning aan inmiddels gescheiden fiscale partners wanneer ex-partner in aangifte 100% van het negatieve saldo in aanmerking neemt en eiser 50%. Wettelijk vermoeden van lid 3 ook dan van toepassing.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 15/4960
in de zaak tussen
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2011 een aanslag (aanslagnummer [000] .H.16.01) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.863. Tevens is bij beschikking € 1.046 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 juli 2015 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 11 augustus 2015, ontvangen door de rechtbank op 12 augustus 2015, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2016. Eiser is verschenen. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser was in de periode [2008] tot [2012] op huwelijkse voorwaarden gehuwd met mevrouw [Y] (hierna: [Y] ).
2. [Y] heeft in het jaar 2008 een woning gekocht aan de [A-straat 1] te [Q] (hierna: de woning). De woning is gefinancierd met een hypothecaire geldlening. [Y] en eiser zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de hypotheekschuld van € 1.018.200. [Y] en eiser hebben afgesproken dat zij beiden 50 procent van de verschuldigde hypotheekrente voor hun rekening nemen.
3. Eiser en [Y] hebben in 2011 hun hoofdverblijf in de woning, samen met de dochter van [Y] uit een eerder huwelijk. [Y] en de dochter wonen nog steeds in de woning. Eiser woont inmiddels in [Z] .
4. In haar aangifte IB/PVV 2011 heeft [Y] 100 procent van het saldo van de inkomsten en aftrekposten eigen woning in aanmerking genomen. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2011 50 procent van dit saldo in aanmerking genomen.
5. Eiser heeft de aangifte van [Y] niet medeondertekend. [Y] heeft de aangifte van eiser evenmin medeondertekend.
6. Bij brief van 30 september 2014 heeft verweerder aangekondigd te zullen afwijken van eisers aangifte. In deze brief is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
“Er is een aangifte inkomstenbelasting 2011 ingediend waarin de aftrek van de eigen woning volledig wordt toebedeeld aan toenmalig fiscaal partner van de heer [X] . Vervolgens is voor meneer een aangifte ingediend waarin €22.901 aan aftrek voor de eigen woning wordt geclaimd. Omdat nu meer dan
100% aan saldo is verdeeld ben ik voornemens om de aftrek van de heer [X] te corrigeren.
Verder geeft u in de aangifte een bedrag op aan betaalde rente van € 50.406, dit bedrag is € 2.850 hoger dan de ‘eerste’ aangifte. In het kader hiervan verzoek ik u om mij alle jaaroverzichten van 2011 te doen toekomen (bedrag € 50.406). Als blijkt dat de rente € 50.406 is, kan ik een bedrag van € 2.850 aan uw cliënt toebedelen.”
7. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2011 van [Y] heeft verweerder conform de aangifte 100 procent van de ter zake van de woning geclaimde aftrek in aanmerking genomen. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2011 aan eiser is de door hem ter zake van de woning geclaimde aftrek ten bedrage van € 22.901 geweigerd.
Geschil
8. In geschil is het antwoord op de vraag of eiser recht heeft op aftrek ter zake van de woning. Bij bevestigende beantwoording van deze vraag is tevens in geschil of deze aftrek € 22.901 (berekening eiser) of € 21.476 (berekening verweerder) bedraagt.
9. Eiser heeft aangevoerd dat hij hoofdelijk aansprakelijk is voor de hypothecaire geldlening, conform de afspraken met [Y] de helft van de hypotheeklasten van de woning voor zijn rekening neemt en daarom recht heeft op 50 procent van de aftrek ter zake van de woning.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in dit geval teruggevallen moet worden op een zuiver individuele belastingheffing als bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, tekst 2011, (hierna: Wet IB 2001), omdat eiser en [Y] in hun aangiften IB/PVV wat de belastbare inkomsten uit eigen woning betreft niet gezamenlijk hebben gekozen voor een toedeling bij helfte. Gelet hierop is volgens verweerder de aftrek ter zake van de woning terecht bij [Y] als juridisch eigenaar van de woning in aanmerking genomen. Tevens heeft verweerder het standpunt ingenomen dat geen sprake is van een onvolkomen toedeling van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen als bedoeld in artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001, omdat [Y] het saldo van de inkomsten en aftrekposten eigen woning voor 100 procent in aanmerking heeft genomen. Ter zake van het in aftrek te brengen bedrag heeft verweerder opgemerkt dat eiser het door hem geclaimde bedrag aan aftrek niet heeft onderbouwd voor zover dat bedrag hoger is dan de helft van het bedrag dat in de aangifte van [Y] is vermeld.
11. Niet in geschil is dat eiser en [Y] gedurende het gehele kalenderjaar 2011 fiscale partners waren op grond van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Aangezien evenmin in geschil is dat de woning in dat jaar kwalificeert als een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001, behoren de belastbare inkomsten uit de eigen woning op grond van artikel 2.17, vijfde lid, van de Wet IB 2001 tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen.
12. Op grond van artikel 2.17, tweede lid, van de Wet IB 2001 worden gemeenschappelijke inkomensbestanddelen geacht bij de belastingplichtige en zijn partner op te komen in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder jaar bij het doen van aangifte kiezen. Artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft op te komen, voor zover zij daarvoor geen onderlinge verhouding hebben gekozen.
13. Het onderhavige geval kenmerkt zich erdoor dat het saldo van inkomsten en aftrekposten ter zake van de eigen woning als geheel onvolkomen is toegedeeld aan de beide partners. [Y] heeft in haar aangifte 100 procent van het saldo aan haarzelf toegedeeld, terwijl eiser in zijn aangifte is uitgegaan van een verdeling van het saldo bij helfte en 50 procent aan zichzelf heeft toegedeeld. Bij elkaar genomen is in de aangiften derhalve 150 procent van het saldo verdeeld over de beide partners, terwijl het saldo nooit voor meer dan 100 procent in aanmerking kan worden genomen.
14. Het in artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001 neergelegde wettelijke vermoeden dat de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen bij ieder van de partners voor de helft opkomen, geldt ook voor een geval als het onderhavige waarin een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel vanwege een onvolkomen toedeling van het saldo over de beide partners tot een te hoog bedrag in de aangiften van de partners is betrokken.
15. Voor de toepassing van artikel 2.17, tweede en derde lid, van de Wet IB 2001 is niet relevant wie van beide partners de juridische eigendom heeft van de woning, welke afspraken er tussen de partners zijn gemaakt omtrent de betaling van de hypotheekrente en wie van beiden hoofdelijk aansprakelijk is ter zake van de hypothecaire geldlening. Evenmin is relevant of de aangiften zijn medeondertekend door de partner. De belastbare inkomsten uit eigen woning blijven ook in het geval dat de aangiften niet zijn medeondertekend een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel dat aan de beide partners moet worden toegedeeld in een verhouding die optelt tot 100 procent, al dan niet na toepassing van het wettelijke vermoeden. Van een terugvallen op een belastingheffing op individuele basis als bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, van de Wet IB 2001, zoals verweerder voorstaat, is in dat geval geen sprake.
16. Uitgaande van een toedeling met toepassing van het wettelijke vermoeden van artikel 2.17, derde lid, heeft eiser recht op aftrek van 50 procent van het saldo van de inkomsten en de aftrekbare kosten ter zake van de eigen woning. Volgens verweerder gaat het dan om een bedrag van € 21.476, zijnde de helft van de door [Y] geclaimde aftrek. Eiser daarentegen gaat uit van een bedrag van € 22.901. Aangezien eiser een hoger bedrag aan aftrek claimt en verweerder aftrek van het meerdere betwist, rust op eiser de last aannemelijk te maken dat recht bestaat op een hogere aftrek dan het eerder genoemde bedrag van € 21.476. Ter zitting heeft eiser aangegeven geen informatie of stukken voorhanden te hebben ter staving van het verschil, zodat hij in zoverre niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd.
17. Aangezien verweerder bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2011 in het geheel geen rekening heeft gehouden met belastbare inkomsten uit eigen woning, dient het belastbare inkomen uit werk en woning met € 21.476 te worden verlaagd tot € 59.387. De aanslag IB/PVV 2011 wordt dienovereenkomstig verminderd.
18. Het bedrag aan in rekening gebrachte heffingsrente moet op gelijke wijze als de aanslag IB/PVV 2011 worden verminderd.
19. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
20. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, nu niet is gebleken van daarvoor in aanmerking komende kosten.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.387;
- vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 45 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. V.F.R. Woeltjes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Kranenbarg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 2 juni 2016 |
||
griffier |
rechter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |