Rechtbank Gelderland, 23-08-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:4671, AWB - 15 _ 3077
Rechtbank Gelderland, 23-08-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:4671, AWB - 15 _ 3077
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 23 augustus 2016
- Datum publicatie
- 30 augustus 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2016:4671
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 3077
Inhoudsindicatie
Eiser is als adviseur in dienst van een BV die actief is op het gebied van financiële dienstverlening. Daarnaast hebben eiser en de BV een overeenkomst tot portefeuillerecht gesloten. Eiser heeft ten aanzien van zijn werkzaamheden voor de BV in zijn aangiften inkomstenbelasting een negatief resultaat uit overige werkzaamheden opgevoerd. In geschil is of het inkomen dat eiser van de BV heeft genoten dient te worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking of als resultaat uit overige werkzaamheden. De rechtbank oordeelt dat in elk geval sprake is van een fictieve dienstbetrekking in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 (de Wet LB) en er dus geen ruimte is om de in verband met deze dienstbetrekking gemaakte kosten in aftrek te brengen.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Team belastingrecht
zaaknummers: ARN 15/3077 en ARN 15/7750
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.121 en daarbij heffingsrente in rekening gebracht. Daarnaast heeft verweerder voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.966 en daarbij belastingrente in rekening gebracht. Eiser heeft tegen deze aanslagen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslagen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde] en mr. [A] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is met ingang van 1 april 2011 in de functie van assurantie- en hypotheekadviseur in dienst getreden bij [B] B.V. ( [B] ). De activiteiten van [B] bestaan onder meer uit het beheren van assurantieportefeuilles, het bemiddelen bij het tot stand komen van assurantiën, financieringen en hypotheken en het verlenen van overige financiële diensten. In de arbeidsovereenkomst die tussen eiser en [B] is afgesloten is onder meer het volgende opgenomen:
“Artikel 7
Lid 1
De werknemer(ster) verbindt zich gedurende de loop der dienstbetrekking voor geen andere werkgever of opdrachtgever werkzaam te zullen zijn in gelijke branche, noch direct, nog indirect.
(…)”
2. Voorts hebben eiser en [B] op 15 februari 2011 een “Overeenkomst tot portefeuillerecht” gesloten. In deze overeenkomst is eiser aangeduid als “SUBAGENT” en is onder meer het volgende opgenomen:
“Dat [X] voor eigen rekening en risico op het gebied van assurantiebemiddeling en financiële dienstverlening in de ruimste zin actief zal zijn in de hoedanigheid van subagent;
Dat [X] in de hoedanigheid van subagent uitsluitend in rechtsbetrekking staat tot [B] ;
Dat [X] het administratieve beheer van zijn volledige assurantieportefeuille alsmede de financiële dienstverleningsportefeuille wenst te laten verzorgen door [B] die het beheer van deze portefeuille zal overnemen;
(…)
Artikel 7
1. Partijen zijn met elkaar een rechtsverhouding overeengekomen waarbij [X] zijn/haar bemiddelingsactiviteiten op het gebied van assurantiën en financiële diensten in de ruimste zin met ingang van 01-04-2011 (aanvangsdatum) niet anders uitoefent dan in de hoedanigheid van subagent (onderbemiddelaar) van [B] . Het is [X] gedurende de looptijd van deze overeenkomst niet toegestaan om zelfstandig agentschappen bij verzekeringsmaatschappijen of financiële instellingen te hebben. De volledige geldstroom (uit provisies en of facturatie) die verkregen word vanuit de subagent portefeuille dient via [B] te verlopen, tenzij partijen schriftelijk anders overeenkomen. (…)
Artikel 81. De werkzaamheden van [X] bestaan uit advisering/bemiddeling bij het totstandkomen van nieuwe overeenkomsten van verzekeringen, hypotheken en financiële diensten en het verhogen van bestaande overeenkomsten alsmede uit werkzaamheden op het gebied van financiële dienstverlening en het adviseren van relaties, alles in de ruimste zin van het woord. De werkzaamheden kunnen voortvloeien uit eigen initiatieven van [X] maar ook uit door [B] aangeboden leads op het gebied van hypotheek en of ander financieel advies. (…)”
3. Op basis van de onder 1 en 2 genoemde overeenkomsten heeft eiser in 2011 en 2012 een basissalaris van € 413,50 per maand ontvangen en daarnaast een variabele beloning van 70% van de, na inhouding van de uitgekeerde basisbeloning en gedeeltelijke werkgeverslasten, door hem aangebrachte en binnengekomen omzet.
4. Op 10 oktober 2013 heeft eiser aangifte IB/PVV voor 2011 gedaan en daarbij aangegeven dat hij € 18.232 loon uit dienstbetrekking van [B] heeft genoten. Daarnaast heeft eiser een negatief resultaat uit overige werkzaamheden van € 15.921 opgevoerd.
5. Op 12 juni 2013 heeft eiser aangifte IB/PVV voor 2012 gedaan en daarbij aangegeven dat hij € 30.241 loon uit dienstbetrekking van [B] heeft genoten. Daarnaast heeft eiser ter zake van zijn dienstbetrekking met [B] een negatief loon in aanmerking genomen van € 16.287.
6. Op 5 maart 2014 heeft verweerder aan eiser een vragenbrief gestuurd naar aanleiding van de aangifte IB/PVV 2011 en hem verzocht om informatie te verstrekken over het door hem opgegeven negatief resultaat uit overige werkzaamheden. Op 12 mei 2014 heeft eiser op deze vragenbrief gereageerd en aangegeven dat de inkomsten die hij van [B] heeft ontvangen kwalificeren als resultaat uit overige werkzaamheden zodat de daarmee samenhangende kosten aftrekbaar zijn.
7. Bij brief van 11 augustus 2014 heeft verweerder eiser meegedeeld voornemens te zijn af te wijken van de door eiser ingediende aangifte IB/PVV 2011. Op 21 augustus 2014 heeft eiser op deze brief gereageerd.
8. Met dagtekening 14 november 2014 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2011 vastgesteld. Daarbij heeft verweerder het door eiser aangegeven negatieve resultaat uit overige werkzaamheden niet in aanmerking genomen.
9. Met dagtekening 30 december 2014 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2012 conform de door eiser ingediende aangifte opgelegd.
10. Met dagtekening 2 juni 2015 heeft verweerder de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.966. Hierbij is het door eiser aangegeven negatief loon van € 16.287 niet in aanmerking genomen.
Geschil
11. Voor het jaar 2011 is tussen partijen in geschil of het inkomen dat eiser van [B] heeft ontvangen dient te worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking of als resultaat uit overige werkzaamheden. Voor het jaar 2012 is primair in geschil of verweerder beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt dan wel of sprake is van kwade trouw of een kennelijke fout. Indien het antwoord op deze vraag bevestigend luidt, dan is voor 2012 tevens in geschil of het inkomen van [B] dient te worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking of als resultaat uit overige werkzaamheden.
12. Eiser stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van loon uit dienstbetrekking omdat hij voldoende zelfstandigheid ten opzichte van [B] bezit en voor eigen rekening en risico actief is. De inkomsten van [B] kwalificeren als resultaat uit overige werkzaamheden en dus komen de daarmee samenhangende kosten voor aftrek in aanmerking. Ten aanzien van het jaar 2012 beschikt verweerder niet over een nieuw feit en is er voorts geen sprake van kwade trouw dan wel een kennelijke fout. Er kan dan ook niet worden nagevorderd, aldus eiser. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen.
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de inkomsten die eiser van [B] heeft ontvangen moeten worden gekwalificeerd als loon uit dienstbetrekking zodat eventuele kosten niet in aftrek gebracht kunnen worden. Met betrekking tot 2012 stelt verweerder zich op het standpunt dat er sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt dan wel dat sprake is van kwade trouw of een kennelijke fout. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van het geschil
2011
14. Ingevolge artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 (de Wet LB) wordt als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van degene, die krachtens overeenkomst met een ander tegen beloning geregeld zijn bemiddeling verleent tot het tot stand komen van overeenkomsten tussen daartoe door hem te bezoeken personen en die ander, mits hij de bedoelde bemiddeling uitsluitend voor die ander verleent, het verlenen van die bemiddeling niet een voor hem bijkomstige werkzaamheid is en hij zich daarbij doorgaans niet door meer dan twee andere personen laat bijstaan.
15. Daargelaten dat mogelijk sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet LB, is de rechtbank van oordeel dat in elk geval sprake is van een fictieve dienstbetrekking in de zin van het hierboven onder 14 genoemde artikel. Uit de onder 1 en 2 genoemde overeenkomsten blijkt dat eiser uitsluitend voor [B] als subagent bemiddelingswerkzaamheden heeft verricht. Nu door eiser niet is weersproken dat dat voor hem niet een bijkomstige werkzaamheid was en hij zich daarbij niet heeft laten bijstaan door andere personen, is de rechtbank van oordeel dat de arbeidsverhouding tussen eiser en [B] moet worden aangemerkt als een fictieve dienstbetrekking. Dat eiser voldoende zelfstandigheid ten opzichte van [B] bezit en voorts voor eigen rekening en risico actief is, is - wat daar van zij - niet relevant.
16. Nu de werkzaamheden die eiser voor [B] heeft verricht aangemerkt moeten worden als werkzaamheden verricht in (fictieve) dienstbetrekking, is er geen ruimte om in verband met deze dienstbetrekking gemaakte kosten in aftrek te brengen. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2011 het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden dus terecht gecorrigeerd.
2012
17. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, kan indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
18. In beginsel mag de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Dit is echter anders indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. In dat geval is de inspecteur tot een nader onderzoek gehouden (zie Hoge Raad 11 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1005).
19. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet gehouden was om de aangifte IB/PVV 2012 van eiser aan een nader onderzoek te onderwerpen. Verweerder heeft naar aanleiding van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 vragen gesteld over het door eiser aangegeven negatieve resultaat uit overige werkzaamheden. In de aangifte IB/PVV 2012 heeft eiser geen negatief resultaat uit overige werkzaamheden opgenomen en was er dus geen aanleiding om de aangifte om die reden aan een onderzoek te onderwerpen. Eiser heeft in 2012 de kosten die samenhangen met zijn werkzaamheden voor [B] opgenomen onder de post negatief loon. Naar het oordeel van de rechtbank behoefde verweerder in redelijkheid niet aan de juistheid van deze post te twijfelen. Het was immers zeer wel mogelijk dat eiser negatief loon had genoten. De vaststelling door verweerder van het feit dat het door eiser aangegeven negatief loon feitelijk geen negatief loon was, maar dat het ging om niet-aftrekbare kosten die samenhingen met het loon dat eiser van [B] had ontvangen, levert een nieuw feit op dat navordering rechtvaardigt.
20. Gelet op het hierboven onder 15 en 16 overwogene komen ook de in 2012 gemaakte kosten die samenhangen met de werkzaamheden voor [B] niet voor aftrek in aanmerking en heeft verweerder bij het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 het negatief loon terecht gecorrigeerd.
Proceskosten
21. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan mr. M.A. Dirks, voorzitter, en mr. M.C.J.A. Huijgens en mr. E.E. Schotte, leden, in aanwezigheid van mr. B.H. Suijkerbuijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2016.
griffier voortter
Afschrift verzonden aan partijen op: 24 augustus 2016