Rechtbank Gelderland, 22-09-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:5068, AWB - 16 _ 1168
Rechtbank Gelderland, 22-09-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:5068, AWB - 16 _ 1168
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 22 september 2016
- Datum publicatie
- 5 oktober 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2016:5068
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 1168
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Art. 6:7 en 6:9 Awb jo. art. 26c AWR. Ontvankelijkheid beroep. Gevolgen overschrijding termijn voor doen van uitspraak op bezwaar. Zorgvuldige voorbereiding op grond van art. 3:2 Awb? Beroep tegen in rekening gebrachte invorderingskosten. Vergoeding van immateriële schade
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 16/1168
in de zaak tussen
en
Procesverloop
Verweerder heeft op 11 januari 2014 aan eiseres voor het jaar 2012 een aanslag (aanslagnummer [000] .H.26.01) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.928. Tevens is bij beschikking € 34 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 maart 2014 de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 12 december 2015, ontvangen door de Belastingdienst op 15 december 2015, beroep ingesteld. De Belastingdienst heeft het beroepschrift doorgezonden aan de rechtbank Gelderland, waar het is ontvangen op 11 februari 2016.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2016. Namens eiseres is verschenen haar echtgenoot [gemachtigde] . Namens verweerder is verschenen [gemachtigde] .
Overwegingen
Feiten
1. Bij voorlopige aanslag van 18 mei 2013 is aan eiseres een teruggaaf IB/PVV 2012 verleend van € 1.762.
2. Met dagtekening 11 januari 2014 is aan eiseres een definitieve aanslag IB/PVV 2012 opgelegd, naar een te betalen bedrag aan IB/PVV van € 1.762, vermeerderd met € 34 belastingrente.
3. Op 21 januari 2014 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2012.
4. Bij brief van 10 maart 2014 heeft verweerder de beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar verdaagd, als bedoeld in artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
5. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 maart 2014 de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
6. Met dagtekening 10 december 2015 is aan eiseres een dwangbevel uitgereikt met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2012. Het totaal invorderbare bedrag bedraagt volgens het dwangbevel € 1.796, te vermeerderen met € 153 betekeningskosten.
7. Op 15 december 2015 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het dwangbevel.
8. Dit bezwaar is door verweerder doorgestuurd naar de rechtbank, waar het is ontvangen op 11 maart 2016.
Geschil
9. In geschil is of de aanslag naar het juiste bedrag is vastgesteld. Daarnaast is in geschil of eiseres recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
Beoordeling van het geschil
Vooraf I: beroep op betalingsonmacht griffierecht
10. Eiseres heeft aangegeven niet in staat te zijn om griffierecht te betalen. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet voldaan aan de criteria voor vrijstelling van griffierecht op grond van betalingsonmacht zodat de beslissing van de griffier van 19 april 2016 in stand kan blijven.
Vooraf II: ontvankelijkheid beroep
11. Voordat de rechtbank toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van het geschil, zal de rechtbank moeten beoordelen of het beroep van eiseres ontvankelijk is. Aangezien de beroepstermijn van openbare orde is moet een buiten die termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijk worden verklaard, ongeacht of door partijen een ander standpunt is ingenomen.
12. Artikel 6:7 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken bedraagt. Deze termijn vangt ingevolge artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
13. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 maart 2014 de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd. Het daartegen gerichte beroepschrift, met dagtekening 12 december 2015, is door de Belastingdienst ontvangen op 15 december 2015 en, na doorzending, op 11 februari 2016 bij de rechtbank binnengekomen. Eiseres heeft gesteld dat zij eerst naar aanleiding van een dwangbevel van 10 december 2015 van de Ontvanger met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2012 op de hoogte is geraakt met de uitspraak op bezwaar.
14. Eiseres betwist dat de uitspraak op bezwaar eerder dan 10 december 2015 aan haar is bekendgemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de uitspraak op bezwaar vóór 10 december 2015 rechtsgeldig is bekendgemaakt. De enkele stelling van verweerder dat de brief van 10 maart 2014 (waarin verweerder de termijn voor het doen van uitspraak op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb verlengt) en de uitspraak van 13 maart 2014 gelijktijdig zijn verzonden, zegt niets over de daadwerkelijke terpostbezorging van dit laatste stuk. Verweerder heeft ter zitting ook verklaard dat hij de verzending van de uitspraak op bezwaar niet aannemelijk kan maken.
15. In een geval als het onderhavige, waarin niet aannemelijk kan worden gemaakt op welke datum de uitspraak op bezwaar op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, vangt de beroepstermijn pas aan op de dag waarop eiseres een afschrift van die uitspraak heeft gekregen (vergelijk Hoge Raad 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:960). Eiseres heeft onweersproken gesteld dat zij voor het eerst op 10 december 2015 bekend is geraakt met de uitspraak op bezwaar zodat daarvan uitgaande naar het oordeel van de rechtbank tijdig beroep is ingesteld tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2012.
Inhoudelijk
16. Voor zover eiseres heeft gesteld dat het niet doen van uitspraak op bezwaar binnen een termijn van zes weken dient te leiden tot vernietiging van de aanslag IB/PVV 2012, stelt de rechtbank voorop dat dat standpunt geen steun vindt in het recht. Er is geen wettelijke regeling die de door eiseres voorgestane gevolgen, vernietiging van de aanslag IB/PVV 2012, verbindt aan overschrijding van genoemde beslistermijn.
17. Gelet op hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen met name ter zake van de vrijgevallen levensverzekering en het verzoek van verweerder dat hij graag alle stukken ter zake van genoemde levensverzekering zou ontvangen om een en ander te kunnen beoordelen, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval geen sprake is geweest van een situatie als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb waarbij verweerder bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen heeft vergaard. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven en dat verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen.
18. Gelet op het voorgaande dient het beroep tegen de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2012 gegrond te worden verklaard.
Invorderingskosten
19. Voor zover het beroep van eiseres zich richt tegen de door de Ontvanger in rekening gebrachte invorderingskosten, dient eiseres op grond van artikel 7 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen eerst een bezwaarschrift in te dienen bij de Ontvanger. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de invorderingskosten ten onrechte doorgestuurd naar de rechtbank. De rechtbank zal het bezwaarschrift tegen de invorderingskosten doorsturen naar de Ontvanger. Het (rechtstreekse) beroep van eiseres moet daarom in zoverre niet‑ontvankelijk worden verklaard.
Vergoeding van immateriële schade
20. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat op 13 maart 2014 uitspraak op bezwaar is gedaan en dat derhalve geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
21. De rechtbank is van oordeel dat in een geval als het onderhavige waarbij verweerder de verzending van de uitspraak op bezwaar niet aannemelijk kan maken en eiseres op een later tijdstip door middel van een dwangbevel op de hoogte komt van de uitspraak op bezwaar, niet kan worden gezegd dat de redelijke termijn met betrekking tot de bezwaarfase eindigt op dat eerdere moment.
22. Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199, en 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade, aldus de Hoge Raad. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In belastingzaken heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
23. De ontvangstdatum van het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2012 is 21 januari 2014. De termijn is geëindigd met deze uitspraak. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift zijn meer dan twee jaren verstreken.
24. De rechtbank ziet geen aanleiding de redelijke termijn te verlengen. De totale behandelduur in bezwaar en beroep bedraagt afgerond twee jaren en acht maanden. De bezwaarfase heeft in totaal bijna twee jaar geduurd (van 21 januari 2014 tot 10 december 2015), de beroepstermijn in totaal negen maanden. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt daarmee in totaal negen maanden, oftewel afgerond een jaar. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase.
25. Als uitgangspunt voor de schadevergoeding wordt een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van in totaal € 1.000. De rechtbank veroordeelt verweerder tot betaling van een vergoeding van € 1.000 aan eiseres.
26. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of gebleken dat eiseres kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover zich dat richt tegen de invorderingskosten niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar over de aanslag IB/PVV 2012 gegrond;
- vernietigt die uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op opnieuw uitspraak op bezwaar te doen;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een vergoeding voor immateriële schade van € 1.000 aan eiseres;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 46 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.J.C. Pieterse, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R.W.H. van Brandenburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 22 september 2016 |
||
griffier |
rechter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |