Home

Rechtbank Gelderland, 04-02-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:509, AWB - 15 _ 3917

Rechtbank Gelderland, 04-02-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:509, AWB - 15 _ 3917

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
4 februari 2016
Datum publicatie
4 februari 2016
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2016:509
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3917

Inhoudsindicatie

Beroepen rioolrecht 2006. Vervolg op Gerechtshof Arnhem 9 oktober 2007 (ECLI:NL:GHARN:2007:BB5160) en Hoge Raad 15 mei 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BD5477).

Schommelfonds. Geen overschrijding opbrengstlimiet. Het Schommelfonds heeft een spaarkarakter en heeft als doel dat daaruit vanaf 2006 de investeringen ter zake van vervanging en verbetering van het riool worden bekostigd. Daaraan doet niet af dat in 2006 meer uitgaven zijn begroot dan inkomsten. Geen reden anders te oordelen dan de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2015:67). Beschreven werkwijze door eiser onvoldoende in twijfel getrokken. De gemeente heeft bedoeld de investeringen aan het riool vanaf 2006 uit het Schommelfonds te bekostigen. Aan nader bewijs wordt niet toegekomen.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 15/3917 en 15/7681

in de zaken tussen

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 28 februari 2006 aan eiser ten aanzien van de volgende onroerende zaken een aanslag rioolrecht voor het jaar 2006 opgelegd:

-

[A-straat 1] te [Z] (aanslagnummer [000] ) en

-

[A-straat 2] , [A-straat 3] en [A-straat 4] , alle te [Z] (aanslagnummer [001] ).

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 5 juli 2006 de aanslagen gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 10 augustus 2006, ontvangen door de rechtbank op 14 augustus 2006, beroep ingesteld.

Met dagtekening 24 november 2006, door de rechtbank ontvangen op 27 november 2006, heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd.

Na een eerste onderzoek ter zitting heeft de rechtbank uitspraak gedaan op 16 april 2007.

Door eiser is tegen de uitspraak hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem (hierna: het hof). Het hof heeft op 9 oktober 2007 mondeling uitspraak gedaan en deze op 27 december 2007 in een schriftelijke uitspraak neergelegd. Het hof heeft daarbij de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank voor verdere behandeling en beslissing.

Eiser heeft tegen de uitspraak van het hof beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep bij arrest van 15 mei 2009 ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft de behandeling van het beroep aangehouden in afwachting van het ingestelde hoger beroep en beroep in cassatie in verband met een andere proefprocedure.

Op 16 januari 2015 heeft de Hoge Raad arrest gewezen op het beroep in cassatie (zie ECLI:NL:HR:2015:67).

Eiser heeft bij brief van 21 januari 2015, door de rechtbank ontvangen op 22 januari 2015, een aanvullend beroepschrift ingediend.

Verweerder heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2015.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [A] .

Verweerder heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van eiser wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen.

Gelijktijdig met de onderhavige zaken zijn ter zitting van 23 december 2015 de (inhoudelijk gelijke) beroepen behandeld van andere belastingplichtigen met zaaknummers 06/3984, 06/4072, 06/4294, 06/4407, 06/4408, 06/4409, 06/4414, 06/4418 en 06/4470.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is eigenaar van de onroerende zaken, plaatselijk bekend als [A-straat 1] , [A-straat 2] , [A-straat 3] en [A-straat 4] te [Z] (hierna: de woningen). De woningen zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering.

2. De waarde in het economische verkeer van de woningen bedraagt, per waardepeildatum 1 januari 2003, respectievelijk € 1.044.000, € 1.043.000, € 184.000 en € 214.000.

3. De gemeente Nijmegen heft met ingang van 1 januari 2006 een rioolrecht van eigenaren van onroerende zaken die zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering. Van gebruikers-niet eigenaren wordt sindsdien geen rioolrecht geheven.

4. In de Stadsbegroting van de gemeente Nijmegen over de jaren 2006-2009 (hierna: de Stadsbegroting) is ter zake van de rioleringskosten, jaarsnede 2006, als post binnen het programma Groen & Water onder meer een dotatie van € 3.669.246 opgenomen onder het kopje “Schommelfonds”. Onder hetzelfde kopje is in de kolom Investeringen een bedrag van € 4.125.000 (negatief) opgenomen. In de kolom “Basis berekening rioolrecht” is het bedrag van € 3.669.246 vermeld.

5. In bijlage 5 bij de Stadsbegroting, getiteld “Staat van reserves en voorzieningen”, is onder nummer 49 “Voorziening GRP nieuw” onder 2006 in de kolom “Vermeerderingen” een bedrag van € 3.669.000 vermeld. In de kolom “Verminderingen” is niets vermeld. In de kolom “Saldo ultimo” staat een bedrag van € 3.669.000. Onder 2007 staat in de kolom “Vermeerderingen” een bedrag van € 6.125.000 vermeld. In de kolom “Verminderingen” is niets vermeld. In de kolom “Saldo ultimo” staat een bedrag van € 9.794.000. Onder 2008 staat in de kolom “Vermeerderingen” een bedrag van € 7.877.000 vermeld. In de kolom “Verminderingen” is niets vermeld. In de kolom “Saldo ultimo” staat een bedrag van € 17.671.000.

6. In het Financieel overzicht GRP 2005-2009, jaarsnede 2006, is onder “Gemeentebegroting” in de kolom “Groen & Water” een bedrag van € 3.615.021 vermeld onder het kopje “Schommelfonds”. In de kolom “Investeringen” is een bedrag van € 4.125.000 vermeld.

Geschil

7. In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslagen rioolrecht terecht aan eiser zijn opgelegd. Met name is thans nog in geschil of het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2015 dient te worden gevolgd en of de ramingen in overeenstemming zijn met de bepalingen van de Gemeentewet. De eerder ingenomen stellingen ter zake van - kort gezegd - de heffing naar draagkracht, de mate van stijging van het tarief ten opzichte van 2005 en de maximering van het tarief zijn door eiser ter zitting niet langer gehandhaafd.

Beoordeling van het geschil

8. In de Verordening Rioolrecht 2006 (hierna: de Verordening), door de raad van de gemeente Nijmegen vastgesteld op 22 december 2005, is voor zover hier van belang het volgende vastgesteld:

“Artikel 1 Begripsomschrijvingen

1. Voor de toepassing van deze verordening wordt:

a. onder gemeentelijke riolering mede het voor de openbare dienst bestemde gemeentewater begrepen;

b. onder eigendom verstaan: een roerende of een onroerende zaak;

2. Als onroerende zaak wordt aangemerkt de onroerende zaak als bedoeld in hoofdstuk III van de Wet waardering onroerende zaken.

Artikel 2 Belastbaar feit en belastingplicht

1. Onder de naam “rioolrecht” wordt een recht geheven van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een eigendom dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering, dan wel van een zich duurzaam in de gemeente bevindend object dat beschikt over ten minste een eniger mate van vaste voorziening voor de lozing op de gemeentelijke riolering.

(…)

Artikel 4 Maatstaf van heffing

1. Het recht als bedoeld in artikel 2, eerste lid, wordt geheven naar de waarde in het economische verkeer van het eigendom.

2. Ingeval het eigendom een onroerende zaak is, is de waarde in het economisch verkeer de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor de onroerende zaak vastgestelde waarde voor het tijdvak waarbinnen het belastingjaar valt.

(…)

Artikel 5 Tarief

1. Het tarief als bedoeld in artikel 2, eerste lid bedraagt voor elke volle € 2.500,-

van de heffingsmaatstaf € 2,15;

(…)”

9. Eiser betoogt dat het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2015 in de onderhavige zaken niet behoort te worden gevolgd, omdat de Hoge Raad niet van de juiste feiten is uitgegaan. Kort gezegd is eiser van mening dat een bedrag van € 3.669.246 ten onrechte als last ter zake is meegenomen. Daarvoor voert hij verschillende argumenten aan. In de eerste plaats stelt hij dat geen sprake is van een voorziening in de zin van artikel 229b, tweede lid, aanhef en sub a, van de Gemeentewet (tekst 2006). Hij betwist dat er een onttrekking uit het Schommelfonds heeft plaatsgevonden in 2006, waardoor sowieso geen last ter zake kan worden genomen, nu verweerder onvoldoende inzicht heeft gegeven in de feitelijke gang van zaken rond de begroting. Voor zover in hetzelfde jaar waarin het bedrag in het Schommelfonds wordt gestort, dit gelijk onttrokken is, is niet gespaard en dus geen sprake van een voorziening in de zin van voormeld artikel. Verweerder heeft ook erkend dat activering en afschrijving heeft plaatsgevonden, aldus eiser. Dit betekent dat de bekostiging van vervanging en verbetering niet via het Schommelfonds, maar via de winst- en verliesrekening is gelopen. Gelet op de beweegredenen van verweerder is bovendien sprake van een oogmerk tot tariefegalisatie. Een egalisatievoorziening valt niet onder de reikwijdte van artikel 229b, tweede lid, aanhef en sub a, van de Gemeentewet. Weliswaar kan - voor zover lasten begroot zijn - sprake zijn van een “last ter zake”, maar wanneer artikel 229b, tweede lid, aanhef en sub a, van de Gemeentewet niet van toepassing is, staat het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten (hierna: BBV) eraan in de weg dat die last volledig in 2006 wordt meegenomen. Er dient activering van de investering plaats te vinden en afschrijving gedurende de levensduur van de investering, die door de gemeente op 40 jaar is gesteld.

10. Verweerder heeft ter zitting nader toegelicht dat de verwerking van de feitelijke uitgaven in 2006 in de jaarrekening niet geheel juist is gegaan en dat de gemeente daarover op de vingers is getikt. Beoogd is de begrote investering voor 2006 te activeren en volledig af te schrijven. Deze investering wordt bekostigd uit het Schommelfonds, waarin de opbrengst van het rioolrecht wordt gestort. In 2006 is met dit nieuwe systeem begonnen. Vanaf dat moment wordt toegewerkt naar een zogeheten ideaalcomplex, waarbij uiteindelijk jaarlijks min of meer evenwicht bestaat in de uitgaven ter zake van vervangingsinvesteringen en de opbrengsten ter zake van de riolering. Omdat de investeringen die tot en met 2005 zijn gedaan echter over langere tijd afgeschreven worden, wordt de situatie van een ideaalcomplex niet volledig bereikt tot 2030. De begrote uitgaven voor 2006 overstijgen de begrote dotatie aan het Schommelfonds. In zoverre is louter kijkend naar 2006 sprake van een egalisatievoorziening, maar met het oog op de toekomst is het wel degelijk de bedoeling in dit fonds ook te sparen. Het bedrag van € 4.125.000 betrof de totaal begrote last ter zake van vervanging (€ 2.050.000) en verbetering (€ 2.075.000). Deze last is niet als zodanig meegenomen in de begroting voor de vaststelling van de hoogte van het rioolrecht. Uit de Stadsbegroting blijkt wel degelijk dat er ten laste van het Schommelfonds een bedrag van € 4.125.000 is gebracht (begroot). Dat dit in bijlage 5 niet is vermeld doet daaraan niet af, aldus verweerder.

11. De rechtbank overweegt als volgt. De stelling van eiser komt erop neer dat sprake is van een overschrijding van de opbrengstlimiet als bedoeld in artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet. Dit artikellid bepaalt dat in verordeningen op grond waarvan rechten als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onder a en b, van de Gemeentewet worden geheven, de tarieven zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake. De bewijslast dat de opbrengstlimiet is overschreden rust op eiser. Verweerder dient in een geval als het onderhavige inzicht te verschaffen in de desbetreffende ramingen, maar daarbij mag niet van verweerder worden verlangd dat van alle in de Verordening genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze is vastgelegd, hoe de kosten ter zake zijn geraamd (vgl. Hoge Raad 4 februari 2005, ECLI: NL:HR:2005:LJN AP1951 en Hoge Raad 18 april 2014, ECLI: NL:HR:2014:938).

12. Indien eiser ten aanzien van een of meer posten in de raming in twijfel trekt dat de post kan worden aangemerkt als een “last ter zake” en voor zover hij voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van de desbetreffende post(en) twijfel bestaat, dient de heffingsambtenaar nadere inlichtingen over deze post(en) te verstrekken, teneinde - naar vermogen; dat wil zeggen: in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is - deze twijfel weg te nemen.

13. Naar het oordeel van de rechtbank kan aan het Schommelfonds een spaarkarakter niet ontzegd worden. De beweegreden voor het opzetten van dit Schommelfonds is immers dat daaruit vanaf 2006 de investeringen ter zake van vervanging en verbetering van het riool worden bekostigd en dat daarin jaarlijks een bedrag wordt gestort om dit mogelijk te maken. Daaraan doet niet af dat in 2006 per saldo meer uitgaven zijn begroot dan inkomsten. Uit de Stadsbegroting, die eind 2005 tot stand is gekomen, vloeide reeds voort dat er een bedrag in het Schommelfonds zou vloeien van € 3.669.246. Alleen door die dotatie werd het mogelijk vanaf 2006 uitgaven ten laste van het Schommelfonds te doen. De door verweerder beschreven werkwijze laat toe dat het bedrag van € 3.669.246 als gespaard bedrag wordt afgeschreven op de investeringen en dus als last ter zake kan worden meegenomen. Dit blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2015, waarin wordt verwezen naar de beoordeling door de ingevolge artikel 75 van het BBV ingestelde commissie (door de Hoge Raad aangeduid als Commissie BBV). Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch had in zijn uitspraak van 23 juli 2013, ECLI: NL:GHSHE:2013:3376, geoordeeld dat het Schommelfonds in wezen dient om, met behoud van de gewoonte om de kosten van investeringen in het rioolstelsel nog in het jaar van investeren tot in beginsel hun volle bedrag als lasten ter zake in aanmerking te nemen, de te verwachten stijging van het tarief te egaliseren en dat dit geen functie is die de wetgever bij het invoeren van het bepaalde in artikel 229b, tweede lid, onderdeel a, van de Gemeentewet voor ogen heeft gestaan. De Hoge Raad heeft dat oordeel aldus geherformuleerd dat het hof heeft geoordeeld dat niet wordt gespaard voor het in de toekomst doen van investeringen aangezien het gehele in 2006 aan het Schommelfonds gedoteerde bedrag nog in hetzelfde jaar is afgeboekt op de kostprijs van de geraamde vervangingsinvesteringen (r.o. 3.2.1. van het arrest van de Hoge Raad). De Hoge Raad heeft vervolgens uitdrukkelijk anders geoordeeld en, met verwijzing naar het standpunt van de Commissie BBV dat spaarbedragen voor vervangingsinvesteringen nog in datzelfde jaar mogen worden afgeboekt op die investeringen, geoordeeld dat de handelwijze van de gemeente niet in strijd komt met de comptabiliteitsvoorschriften. De rechtbank ziet geen aanleiding - uitgaande van de beschreven werkwijze - tot een ander oordeel te komen.

14. Eiser betwist echter dat de beschreven werkwijze ook daadwerkelijk de beoogde en toegepaste werkwijze is geweest. Hij wijst erop dat in bijlage 5 bij de Stadsbegroting geen onttrekking is opgenomen. Verweerder heeft daartegenover gewezen op de Stadsbegroting zelf, waarin het bedrag wel is opgenomen. Hoewel eiser kan worden nagegeven dat er op het oog sprake is van innerlijke tegenstrijdigheid van de beide stukken, acht de rechtbank deze onduidelijkheid niet zodanig dat aan de stellingen van verweerder getwijfeld zou moeten worden. De rechtbank acht het aannemelijk dat de gemeente bedoeld heeft de investeringen uit het Schommelfonds te bekostigen, nu er immers in de Stadsbegroting en het Financieel overzicht GRP 2005-2009 niet op andere wijze een post voor onderhoud en vervanging is opgenomen, terwijl het de gemeente meer dan duidelijk was dat de noodzaak daartoe volop aanwezig was. Deze bedoeling blijkt tevens uit het door eiser niet bestreden feit dat de werkelijke uitgaven ook daadwerkelijk als onttrekkingen uit het Schommelfonds zijn geboekt. Dat het daarbij om een aanzienlijk lager bedrag gaat dan was begroot, doet daaraan niet af. Nu eiser met zijn stellingen geen twijfel heeft gezaaid omtrent de juistheid van de beschrijving van de werkwijze die verweerder heeft gegeven, en in zoverre zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd, wordt aan nadere bewijsvoering niet toegekomen. Het ter zitting gedane bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.

15. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

16. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van M.I.M. Geraerts, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 4 februari 2016

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.