Home

Rechtbank Gelderland, 24-11-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:6423, AWB - 15 _ 808, 15_810, 15_811, 15_812, 15_813, 15_814, 15_815, 15_816

Rechtbank Gelderland, 24-11-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:6423, AWB - 15 _ 808, 15_810, 15_811, 15_812, 15_813, 15_814, 15_815, 15_816

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
24 november 2016
Datum publicatie
28 november 2016
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2016:6423
Zaaknummer
AWB - 15 _ 808, 15_810, 15_811, 15_812, 15_813, 15_814, 15_815, 15_816

Inhoudsindicatie

Rekeningenproject. Omkering en verzwaring bewijslast omdat voor het jaar 2008 niet de vereiste aangifte is gedaan. KBL-rekening is niet gerekend tot de rendementsgrondslag per 1-1-2008. Bovendien is het vermoeden gerechtvaardigd dat een aanzienlijk deel van het tegoed na sluiting van de rekening tot het vermogen is blijven behoren en niet is gerekend tot rendementsgrondslag per 31-12-2008. Hierdoor is zowel absoluut als relatief te weinig belasting aangegeven. Voor reeks van jaren opgelegde boetes zijn passend en geboden. Bij bepaling overschrijding redelijke termijn is rekening gehouden met invloed van belanghebbende / diens gemachtigde op de duur van het proces.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 15/808, 15/810 tot en met 15/816

in de zaken tussen

(gemachtigde: mr. drs. [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser (BSN [000] ) de volgende belastingaanslagen opgelegd:

-

aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2001 tot en met 2007;

-

een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2008.

Verweerder heeft de aanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2007 opgelegd met boeten van 100% en de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 met een boete van 80%. Gelijktijdig met de (navorderings)aanslagen is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 12 december 2014 (2001 tot en met 2006), 2 januari 2015 (2007) en 6 januari 2015 (2008) de (navorderings)aanslagen, de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen verminderd. De door eiser na uitspraak op bezwaar verschuldigde bedragen (belasting, heffingsrente en boete) zijn als volgt weer te geven:

IB/PVV

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007

2008

verschuldigde IB/PVV

f. 41.572

€ 13.787

€ 14.977

€ 17.519

€ 15.917

€ 15.389

€ 13.460

€ 10.745

boete

f. 1.968

€ 458

€ 476

€ 927

€ 434

€ 394

€ 359

€ 360

heffingsrente

f. 1.291

€ 70

€ 80

€ 250

€ 97

€ 76

€ 139

€ 71

Eiser heeft daartegen bij brieven van 16 januari 2015 (2001 tot en met 2006) en 5 februari 2015 (2007 en 2008), ontvangen door de rechtbank Midden-Nederland op respectievelijk 19 januari 2015 en 6 februari 2015, en na doorzending beide ontvangen door deze rechtbank op 10 februari 2015, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en [A] .

Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.

De beroepen zijn ter zitting gelijktijdig behandeld met de beroepsprocedures ten name van [Y] (zaaknummers AWB 15/820 tot en met 15/824 en 15/826).

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is gehuwd met [Y] (hierna: de echtgenote).

2. In 1994 hebben (ex-) medewerkers van de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: KB-Lux) documenten en microfiches van de KB-Lux ontvreemd. Deze gegevens zijn in handen gekomen van de Belgische autoriteiten. Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische belastingdienst op basis van de richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane gegevensuitwisseling aan het Ministerie van Financiën fotokopieën van deze microfiches verstrekt (hierna: de renseignementen). Deze brief vermeldt dat de microfiches gegevens bevatten over rekeningen van inwoners van Nederland bij de KB-Lux. De microfiches vermelden saldi op rekeningen bij deze bank per 31 januari 1994. Naar aanleiding van de bij deze brief verstrekte gegevens hebben de FIOD-ECD en de Belastingdienst een onderzoek ingesteld, het zogenoemde Rekeningenproject.

3. Verweerder heeft bij brieven van 12 augustus 2004 aan eiser medegedeeld dat hij voornemens is bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV 2001 en 2002 af te wijken van de ingediende aangifte. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat uit stukken blijkt dat eiser (heeft) beschikt over een rekening bij de KB-Lux met rekeningnummer [001] (hierna: de KB-Luxrekening) en dat eiser geweigerd heeft daarover informatie te verstrekken. Voorts heeft verweerder aangekondigd dat hij boeten van 100% zal opleggen.

4. Met dagtekening 30 september 2004 zijn de aanslagen IB/PVV 2001 en 2002 en de boetebeschikkingen betreffende die jaren conform de brief van 12 augustus 2004 opgelegd.

5. Bij brief van 15 oktober 2004 heeft verweerder aangegeven dat hij eiser voor de laatste keer in de gelegenheid stelt om voor de jaren 2001 en 2002 gegevens en inlichtingen te verstrekken over de KB-Luxrekening. Hierbij heeft verweerder medegedeeld dat door te voldoen aan de informatieverplichting de opgelegde vergrijpboeten van 100% worden gematigd en worden vastgesteld op 75%.

6. Ook wat betreft de belastingjaren 2003 en 2004 heeft verweerder aan eiser medegedeeld voornemens te zijn van de aangifte af te wijken en een boete op te leggen van 100%.

7. In zijn brief van 24 september 2008 heeft verweerder ter zake van de jaren 2005 en 2006 te kennen gegeven dat de boeten worden vastgesteld op 50% in plaats van 100%, wanneer eiser voordat de aanslagen worden opgelegd volledige medewerking verleend en volledige openheid van zaken wordt gegeven en dat de boeten in beginsel worden gematigd tot 75% indien deze openheid van zaken wordt gegeven voordat uitspraak op bezwaar wordt gedaan. Wat betreft het jaar 2007 heeft verweerder een brief gestuurd met eenzelfde strekking.

8. Voor het jaar 2008 is een boete aangekondigd van 80% in plaats van 100%. Dit in verband met omkering van de bewijslast.

9. Na aankondiging daarvan zijn de (navorderings)aanslagen IB/PVV in afwijking van de ingediende aangiften vastgesteld met inachtneming van een vermogen op de KB-Luxrekening. Ook de boetebeschikkingen zijn overeenkomstig de (voor)aankondigingen vastgesteld. Eiser heeft steeds tijdig bezwaar gemaakt. Het pro forma bezwaarschrift met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 heeft verweerder op 25 april 2012 onvangen.

10. In de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 14 oktober 2010 (nr. 04/02849) heeft het gerechtshof met betrekking tot navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 tot en met 2000, die naar aanleiding van de renseignementen aan eiser zijn opgelegd, overwogen dat aannemelijk is geworden dat eiser gerechtigd was tot de KB-Luxrekening. De door verweerder aangebrachte correcties zijn door het gerechtshof Amsterdam deels in stand gelaten. De Hoge Raad heeft op 27 januari 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV1875) de uitspraak van het gerechtshof slechts vernietigd voor zover het betreft het oordeel over de boeten en heeft de zaak ten aanzien daarvan verwezen.

11. Verweerder heeft naar aanleiding hiervan eiser bij brieven van 14 november 2013 en 13 december 2013 verzocht zijn bezwaren nader te motiveren.

12. Bij brief van 17 december 2013 heeft eiser aan verweerder bescheiden doen toekomen ter zake van de KB-Luxrekening, waaruit onder meer de saldi van de bankrekening in de jaren 2001 tot en met 2007 blijken. Het saldo per 31 december 2007 bedraagt € 100.076,32. Voorts is daarbij gevoegd een aan KB-Lux gericht verzoek van 19 november 2008 tot opheffing van de KB-Luxrekening.

13. Verweerder heeft bij brief van 5 juni 2014 aangekondigd dat de (navorderings)aanslagen zullen worden verminderd overeenkomstig de door eiser overgelegde bescheiden, waarbij het bedrag aan niet-aangegeven vermogen per 31 december 2008 zal worden gesteld op € 100.076, overeenkomstig het saldo per 31 december 2007. Verweerder heeft voorts aangekondigd dat de boeten zullen worden gematigd tot 75% vanwege het feit dat alsnog gegevens zijn overgelegd. Voorts is aangegeven dat wegens overschrijding van de redelijke termijn de boeten verder worden gematigd met 20%, waardoor de boeten per saldo zullen worden verminderd tot 60%.

14. Eiser heeft bij brief van 16 juli 2014 aangegeven dat het van de KB-Luxrekening afkomstige vermogen per 31 december 2008 nihil bedraagt, omdat dit onder meer is besteed aan verbouwingen van de in 2007 aangekochte woning in [Z] en voor het overige reeds onderdeel is gaan uitmaken van het vermogen dat wel in de aangifte is vermeld. Daarbij is een overzicht van de uitgaven en een aantal facturen gevoegd.

15. Bij brief van 18 september 2014 heeft eiser aan verweerder een overzicht toegestuurd van de bij- en afschrijvingen op de KB-Luxrekening van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010. Hieruit volgt dat een bedrag van € 30.000 is opgenomen op 17 september 2008 en een bedrag van € 65.978,82 is opgenomen op 19 november 2008. Voorts is een bevestiging van de KB-Lux bijgevoegd dat de rekening in de boeken is afgesloten per 11 december 2008.

16. Bij uitspraken op bezwaar heeft verweerder de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2008 en de boeten overeenkomstig de brief van 5 juni 2014 verminderd.

17. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in zijn uitspraak van 12 december 2014 geoordeeld dat de boeten met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 tot en met 2000 terecht zijn opgelegd en dienen te worden gematigd tot 64%, te weten een matiging wegens omkering van de bewijslast met 20% en een verdere matiging wegens overschrijding van de redelijke termijn met 20%.

18. Tot de stukken van het geding behoort een door eiser opgesteld overzicht van 1 december 2015 met daarin een verklaring voor de wijze waarop het saldo van de KB-Luxrekening is besteed.

Geschil

19. In geschil is of de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 en de daarmee samenhangende beschikking heffingsrente naar juiste bedragen zijn opgelegd. Voorts is de hoogte van de boeten over de jaren 2001 tot en met 2008 in geschil. Daarnaast heeft eiser ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de procedure.

20. Niet in geschil zijn de aanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2007 en de daarmee samenhangende beschikkingen heffingsrente.

Beoordeling van het geschil

Navorderingsaanslag IB/PVV 2008

21. Beoordeeld dient te worden of de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard ingevolge het bepaalde in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Op grond van dit artikel verklaart de rechtbank het beroep ongegrond indien de vereiste aangifte niet is gedaan of sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de AWR, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.

22. Aangezien voor het jaar 2008 geen informatiebeschikking is genomen, kan omkering en verzwaring van de bewijslast slechts aan de orde zijn wanneer de vereiste aangifte niet is gedaan.

23. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is (Hoge Raad 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2665). Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast (Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083).

24. In het kader van de hiervoor bedoelde bewijslastverdeling kan gebruik worden gemaakt van bewijsvermoedens. Een belastingplichtige die aan een bewijsvermoeden wil ontkomen, kan zich verweren door hetzij de feiten en omstandigheden te betwisten die aan het bewijsvermoeden ten grondslag worden gelegd, hetzij andere feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waardoor redelijke twijfel wordt gewekt ten aanzien van de redengevende kracht van het bewijsvermoeden, zodat dit vermoeden wordt ontzenuwd (vgl. Hoge Raad 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9354 en Hoge Raad 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63).

25. De rechtbank overweegt als volgt. Voor het jaar 2008 heeft eiser aangifte gedaan van een voordeel uit sparen en beleggen (box 3) van € 1.969, uitgaande van een gemiddelde rendementsgrondslag van € 69.556 (voor toepassing van het heffingvrij vermogen). Hierover was € 590 aan belasting verschuldigd welk bedrag bij aanslag ook is geheven. De volgens aangifte verschuldigde belasting (na aftrek van de heffingskortingen en verrekening van de voorheffingen) bedroeg € 2.214. De aanslag is dienovereenkomstig vastgesteld.

26. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2008 geen opgave gedaan van de KB-Luxrekening. Vast staat dat het saldo van die rekening per ultimo 2007 afgerond € 100.076 bedroeg. Er moet van worden uitgegaan dat dit ook het saldo was van die rekening op 1 januari 2008. Naar het oordeel van de rechtbank is het vermoeden gerechtvaardigd dat ook na sluiting van de KB-Luxrekening per 11 december 2008 nog over een aanzienlijk deel van dit vermogen kon worden beschikt (al dan niet in contante vorm) en dat dit niet is begrepen in de aangegeven rendementsgrondslag per 31 december 2008. Het vermoeden kan worden ontleend aan de volgende door eiser onvoldoende betwiste feiten en omstandigheden:

-

de KB-Luxrekening vertoonde aan het begin van het kalenderjaar 2008 een aanzienlijk saldo;

-

alvorens de KB-Luxrekening te sluiten is het (resterende) saldo van de KB-Luxrekening op 17 september 2008 (€ 30.000) en 19 november 2008 (€ 65.978,82 ) in contanten opgenomen bij bezoeken aan de KB-Lux in Luxemburg;

-

uit de stukken van het geding volgt niet dat deze opgenomen bedragen op een aan eiser of zijn echtgenote toebehorende rekening zijn gestort waarvan opgave is gedaan in de aangiften IB/PVV voor het jaar 2008;

-

uit het door eiser opgestelde overzicht van bestedingen (met onderliggende facturen) volgt niet zonder meer dat die uitgaven in de periode 17 september 2008 tot en met 31 december 2008 zijn voldaan uit het in contanten opgenomen tegoed op de KB-Luxrekening; veel uitgaven hebben juist betrekking op de periode vóór 17 september 2008 of na 31 december 2008;

-

een aanzienlijk vermogen pleegt niet zomaar te verdwijnen.

27. Eiser is er niet in geslaagd dit vermoeden te ontzenuwen. Het door eiser opgestelde overzicht van 1 december 2015 is te algemeen van aard en ziet op een veel ruimere periode dan de in dezen relevante periode van 17 september 2008 tot en met 31 december 2008. Onmiskenbaar heeft een groot deel van de uitgaven betrekking op de periode vóór 17 september 2008 en na 31 december 2008. De stelling dat een deel van de in contanten bij de KB-Lux opgenomen bedragen nog in het jaar 2008 zijn terecht gekomen op Nederlandse rekeningen die behoren tot de wel aangegeven rendementsgrondslag, is - zo die stelling al aannemelijk zou zijn gemaakt - naar het oordeel van de rechtbank bovendien onvoldoende om te ontzenuwen dat een aanzienlijk deel hiervan niet is verantwoord in de aangifte.

28. Gelet op het voorgaande is aan het begin en aan het eind van het kalenderjaar een aanzienlijk vermogen niet tot de rendementsgrondslag van box 3 gerekend. Als gevolg hiervan is zowel in absolute als relatieve zin een aanzienlijk lager bedrag aan belasting aangegeven dan werkelijk was verschuldigd, ook wanneer 50% van de gemiddelde rendementsgrondslag moet worden geacht tot het bezit te horen van de echtgenote (op grond van artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001).

29. Ten tijde van het doen van aangifte moet eiser zich hiervan ook bewust zijn geweest. Mede gelet op de vraagstelling in het aangiftebiljet/-programma mag bekend worden verondersteld dat een binnenlands belastingplichtige, zoals eiser, in zijn aangifte IB/PVV opgave moest doen van (onder meer) alle bank-, giro- en spaartegoeden alsmede contant geld en vorderingen waartoe hij (deel)gerechtigd is, zowel het deel dat in Nederland als het deel dat elders wordt aangehouden. Eiser heeft dit evenwel niet gedaan. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het vermogen in ieder geval tot kort voor sluiting van de KB-Luxrekening (blijkens het verzoek tot opheffing op naam van ‘M. Mme. [Y] ’) werd aangehouden in een land met een bankgeheim. Op grond van een en ander mag worden aangenomen dat het aanzienlijke tegoed op die rekening bewust buiten de aangifte is gehouden, zodat minder dan de werkelijk verschuldigde belasting zou worden geheven.

30. Gelet op al het voorgaande heeft eiser de vereiste aangifte niet gedaan, zodat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.

31. Deze omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder niet van zijn verplichting om door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De belastingaanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting (zie onder meer Hoge Raad 29 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5466). In dat kader rust op verweerder de taak zijn schatting van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan (vgl. Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401). Wanneer verweerder daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van eiser, wanneer hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).

32. Naar het oordeel van de rechtbank is de schatting van verweerder met betrekking tot het door eiser niet aangegeven vermogen in box 3 niet onredelijk. Als uitgangspunt heeft hij genomen dat het vaststaande saldo van de KB-Luxrekening per 31 december 2007 ten bedrage van € 100.076 tot dat bedrag behoort tot de rendementsgrondslag per 1 januari 2008 van eiser en zijn echtgenote tezamen. Verder heeft hij in redelijkheid ervan uit mogen gaan dat dit saldo ook na sluiting van de KB-Luxrekening (al dan niet in contanten) beschikbaar is gebleven en aldus behoort tot hun rendementsgrondslag per 31 december 2008. Vervolgens heeft hij bij het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag het gemiddelde hiervan voor ieder de helft aan eiser en zijn echtgenote toebedeeld. Ook dat is redelijk gelet op het bepaalde in artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001.

33. Eiser heeft niet doen blijken dat die op een redelijke schatting berustende navorderingsaanslag IB/PVV 2008 tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Met de door hem ingenomen stellingen en de in dat kader overgelegde overzichten en facturen, heeft eiser niet doen blijken dat het bij de KB-Lux opgenomen vermogen in de periode 17 september 2008 tot en met 31 december 2008 gedeeltelijk, laat staan volledig, aan de verbouwing van de woning in [Z] of anderszins is opgegaan, dan wel is gaan behoren tot het vermogen waarvan wel opgave is gedaan.

34. Gelet op het voorgaande dient het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 ongegrond te worden verklaard.

35. Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de in rekening gebrachte heffingsrente, dient ook het beroep inzake de beschikking heffingsrente ongegrond te worden verklaard.

Boeten

36. Verweerder heeft tegelijk met de belastingaanslagen boeten opgelegd. Deze boeten zijn bij uitspraken op bezwaar gematigd tot 75% vanwege het feit dat alsnog gegevens zijn overgelegd, en vervolgens nader gematigd met 20% wegens overschrijding van de redelijke termijn. Per saldo resteren derhalve boeten van 60%.

37. De stelling van eiser dat de boeten zijn berekend over de belasting die is verschuldigd over het gehele box 3‑vermogen, inclusief het reeds in de aangifte vermelde vermogen, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft aan de hand van zijn berekeningen aannemelijk gemaakt dat de boeten slechts zijn berekend over de belasting die verschuldigd is over het niet aangegeven vermogen op of afkomstig van de KB-Luxrekening.

38. Voor het opleggen van boeten als de onderhavige is vereist dat het aan opzet van eiser is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven dan wel een onjuiste/onvolledige aangifte is gedaan. De bewijslast voor de boeten ligt voor ieder jaar afzonderlijk bij verweerder, zowel voor wat betreft de vraag of het beboetbare feit zich heeft voorgedaan als de vraag of sprake is geweest van opzet (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324 en Hoge Raad 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6350).

39. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in de onderhavige jaren het saldo op de KB‑Luxrekening niet in de aangifte heeft vermeld, zodat het beboetbare feit zich in alle jaren heeft voorgedaan. Ook voor wat betreft het jaar 2008 waar de aangifte bij het opleggen van de aanslag is gevolgd.

40. Wanneer door een belastingplichtige een bankrekening met een aanzienlijk tegoed daarop wordt aangehouden in een land met een bankgeheim en dit tegoed niet in de aangifte wordt vermeld, kan in het algemeen reeds op grond daarvan worden aangenomen dat het aan opzet is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven dan wel dat de aangifte opzettelijk onjuist is gedaan. Het is - zoals hiervoor reeds is overwogen in r.o. 29 - van algemene bekendheid dat banktegoeden voor zover die het heffingvrije vermogen en/of de ouderentoeslag te boven gaan, zijn onderworpen aan de heffing van IB/PVV in box 3 en daarom moeten worden aangegeven (vgl. Hoge Raad 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63, r.o. 3.11.3).

41. Aangezien eiser ervoor heeft gekozen een bankrekening in een land met een bankgeheim aan te houden teneinde het tegoed voor verweerder verborgen te houden, moet worden aangenomen dat sprake is van een hiervoor bedoelde bewustheid bij eiser en is, gelet op de listigheid waarmee dit gepaard gaat, in beginsel een boete van 100% van de niet geheven belasting gerechtvaardigd.

42. Bij de beoordeling of de boeten in de omstandigheden van het geval passend en geboden zijn, neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder de boeten reeds heeft gematigd tot 75% van de belasting, vanwege het verstrekken van gegevens omtrent de KB-Luxrekening nadat de belastingaanslagen zijn opgelegd maar voordat de uitspraken op bezwaar zijn gedaan. Dit is in overeenstemming met het beleid van de Belastingdienst in vergelijkbare gevallen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een verdere verlaging van de boeten op die grond.

43. Wat betreft de boete voor het jaar 2008 biedt die vermindering met 25% ook een voldoende compensatie voor de omstandigheid dat de boetegrondslag tot stand is gekomen met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast.

44. Voor een verdere matiging ziet de rechtbank geen aanleiding, omdat de opgelegde boeten, na de vermindering bij uitspraken op bezwaar, passend en ook geboden zijn.

45. Nu verweerder de boeten vervolgens met 20% heeft verlaagd in verband met overschrijding van de redelijke termijn, waardoor per saldo boeten van 60% van de belasting resteren, oordeelt de rechtbank dat ook met deze omstandigheid voldoende rekening is gehouden.

46. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen tegen de boeten ongegrond te worden verklaard.

Overschrijding van de redelijke termijn

47. De beroepszaken betreffende de jaren 2001 tot en met 2007 zien enkel op de aan eiser bij beschikking opgelegde boeten. Hiervoor is reeds overwogen dat die boeten met 20% zijn verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn en geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor een verdere matiging op die grond, aangezien die vermindering een voldoende compensatie biedt. Ten aanzien van de voor het jaar 2008 opgelegde boete is dienovereenkomstig geoordeeld. Voor een afzonderlijke vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn is in zoverre geen plaats.

48. Wat betreft het jaar 2008 ziet het beroep echter niet alleen op de boete maar ook op de over dat jaar opgelegde navorderingsaanslag (zie r.o. 21 tot en met 35). Het pro forma bezwaarschrift tegen die navorderingsaanslag is op 25 april 2012 door verweerder ontvangen. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van heden is een periode van 4 jaar en 7 maanden verstreken. Dit betekent dat de behandeling van het bezwaar en beroep tezamen afgerond 2 jaar en 7 maanden langer heeft geduurd dan de als uitgangspunt redelijk te achten termijn van 2 jaar. Die termijn van 2 jaar geldt behoudens bijzondere omstandigheden, waartoe – onder meer en kort gezegd – kunnen worden gerekend de ingewikkeldheid van de zaak en de invloed van de belanghebbende of diens gemachtigde op de duur van het proces (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Naar het oordeel van de rechtbank zijn er in het onderhavige geval bijzondere omstandigheden aan te wijzen die een verlenging van de redelijk te achten behandelduur rechtvaardigen.

49. In het (pro forma) bezwaarschrift heeft de gemachtigde van eiser te kennen gegeven de motivering nog niet te kunnen doen toekomen omdat deze afhankelijk is van de uitkomst van de procedures die namens een groot aantal belastingplichtigen aanhangig zijn gemaakt bij de verschillende gerechtshoven in het land, alsook de Hoge Raad. Op grond hiervan heeft hij verzocht uitstel te verlenen voor de motivering van het bezwaarschrift totdat in die procedures uitspraak is gedaan. Bij brief van 14 november 2013 heeft verweerder verzocht om tot motivering van het bezwaarschrift over te gaan. Daarbij is gewezen op het arrest van 27 januari 2012 (zie r.o. 10). Bij brief van 13 december 2013 is eiser hieraan herinnerd, waarna uiteindelijk bij brief van 17 december 2013 tot motivering van het bezwaarschrift is overgegaan. Die brief is op 19 december 2013 door verweerder ontvangen. Tussen de ontvangst en de motivering van het bezwaarschrift is derhalve een periode van bijna 1 jaar en 8 maanden gelegen, hetgeen veel langer is dan het regulier verleende uitstel voor motivering van een bezwaarschrift. De extra behandelduur die hiervan het gevolg is, is aan de invloed van eiser(s gemachtigde) toe te schrijven.

50. In de beroepsfase heeft eisers gemachtigde meermaals verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden van het beroep. Uiteindelijk is uitstel verleend van 19 februari 2015 tot en met 10 juni 2015 (in totaal 12 weken), hetgeen veel langer is dan het regulier verleende uitstel van 4 weken. Ook die extra behandelduur moet aan eiser(s gemachtigde) worden toegerekend.

51. Tenslotte is de geplande mondelinge behandeling verschillende malen op verzoek van eisers gemachtigde uitgesteld. De lange behandelduur houdt ook hiermee verband. Hiervan is 4 maanden toerekenbaar aan eiser(s gemachtigde).

52. Van de afgerond 2 jaar en 7 maanden dient – gelet op al het voorgaande in onderlinge samenhang bezien – afgerond 2 jaar en 1 maand aan eiser te worden toegerekend, zodat de redelijke termijn uiteindelijk is overschreden met afgerond 6 maanden. Hiervoor dient een schadevergoeding van € 500 te worden toegekend, te betalen door verweerder omdat de overschrijding aan de bezwaarfase moet worden toegerekend.

Proceskosten en griffierecht

53. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn vindt de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken ten name van de echtgenote (zaaknummers AWB 15/820 tot en met 15/824 en 15/826) met de onderhavige zaken samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op de helft van € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1), derhalve € 496. Voor een vergoeding van de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken ziet de rechtbank geen aanleiding, aangezien eerst in bezwaar (gedeeltelijk) openheid van zaken is gegeven. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

54. De rechtbank zal tevens gelasten dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht voldoet.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen ongegrond;

-

wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;

-

veroordeelt verweerder tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 496;

-

gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 45 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. G.H.W. Bodt en mr. A.F. Germs-de Goede, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 24 november 2016

De griffier is verhinderd te tekenen.

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.