Home

Rechtbank Gelderland, 14-04-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:2066, AWB - 14 _ 2732

Rechtbank Gelderland, 14-04-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:2066, AWB - 14 _ 2732

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
14 april 2017
Datum publicatie
14 april 2017
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2017:2066
Zaaknummer
AWB - 14 _ 2732

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting. Navorderingsaanslagen. Verliesvaststellings- en verrekeningsbeschikkingen. Belang? Dwangsom. Immateriële schadevergoeding. Vergoeding van werkelijke proceskosten. Samenhang. Aanbod getuigenbewijs

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 14/2732, 14/2979, 14/2980, 14/2982, 14/3190 en 14/3309

in de zaken tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor de jaren 2006, 2007, 2009 en 2010 de navolgende navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd alsmede beschikkingen verliesvaststelling en -verrekening en beschikkingen heffingsrente gegeven (in €):

Jaar

Type aanslag/beschikking

Aanslagnummer

(Belastbaar) bedrag

Heffingsrente

2006

Navordering

[ooo] .V67.0112

478.702

301

2007

Navordering

[ooo] .V77.0112

30.987

1.265

2009

Verliesverrekening

[ooo] .V86.0112

513.314

-/- 1.097

2010

Verliesvaststelling

[ooo] .V06.0112

-/- 342.118

2010

Verliesverrekening

[ooo] .V86.0112

-/- 342.118

2010

Navordering verliesverrekening 2008

51.598

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 22 maart 2014, 29 maart 2014 en 5 april 2014 de navorderingsaanslagen Vpb 2006 en 2007 en de daarbij opgelegde beschikkingen heffingsrente vernietigd.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 19 maart 2014 de beschikkingen verliesverrekening 2009 en 2010 en de navorderingsaanslag beschikking verliesverrekening 2010 en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 april 2014 het verlies over het jaar 2010 nader vastgesteld op een bedrag van -/- € 3.310.524 en de beschikking heffingsrente (van nihil) gehandhaafd.

Eiseres heeft bij faxberichten van 16 april 2014, 29 april 2014, 9 mei 2014 en 15 mei 2014 beroep ingesteld tegen de hiervoor genoemde uitspraken op bezwaar.

Zowel eiseres als verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en zes verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2016. Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde en [A] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] , [B] , [C] , [D] , [E] RA, mr. [F] , mr. [G] en mr. [H] .

De onderhavige zaken zijn ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaken met nummers 14/1375, 14/1376, 14/1378, 14/2252, 14/3185 tot en met 14/3187, 14/3306 en 14/3508.

Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Verweerder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij de pleitnota van eiseres behorende bijlagen.

Overwegingen

Feiten

1. De heer [A] (hierna: [A] ) was in de onderhavige jaren (middellijk) aandeelhouder van eiseres, [I] B.V. (hierna: [I] ) en [J] B.V. (hierna: [J] ). [I] en [J] vormden tot 1 januari 2010 een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met eiseres als moedermaatschappij (hierna: de fiscale eenheid Vpb). Per 1 januari 2010 is [J] verkocht aan [K] (hierna: [K] ).

2. [K] heeft een zogenoemde klikbrief en diverse stukken naar verweerder gestuurd om hem te informeren over het door [A] buiten de loonadministratie houden van loon dat zou zijn uitbetaald aan diverse werknemers.

3. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelasting, omzetbelasting en loonheffingen over de jaren 2007 tot en met 2010. Van deze boekenonderzoeken zijn afzonderlijke rapporten opgesteld ten name van eiseres en de fiscale eenheid Vpb, die dateren van 14 maart 2013.

4. Over het verloop van het onderzoek is in het rapport boekenonderzoek ter zake van de fiscale eenheid Vpb het volgende opgemerkt (p. 2):

“Op 17 januari 2012 is er een inleidend gesprek geweest waarbij naast de heer [A] ook zijn adviseur de heer [L] aanwezig was. Het inleidend gesprek heeft zich beperkt tot vragen over de algemene gang van zaken binnen de onderneming. In dit gesprek hebben wij aangegeven dat wij de dagen hierna zullen gebruiken voor het controleren van de administratie en wij daarna in een vervolggesprek met specifiekere vragen zullen komen. In het inleidend gesprek hebben wij ook aangegeven dat wij informatie uit de ordner van [K] willen verifiëren (…).

Voor dit vervolggesprek hebben wij in overleg met de heer [A] de datum 2 februari 2012 gekozen. De heer [A] heeft ons in het inleidend gesprek gevraagd alle vragen schriftelijk voor te leggen, hiervan hebben wij aangegeven dat dit niet onze werkwijze is (en hier ook geen noodzaak voor bestaat) omdat afhankelijk van de antwoorden er vervolgvragen kunnen zijn en dit geen werkbare situatie is. Wij hebben hem aangegeven dat wij onze vragen mondeling zullen stellen.

In een aan de Belastingdienst gerichte brief gedateerd 30 januari 2012 geeft de heer [gemachtigde] van [M] zijn zienswijze op het inleidend gesprek van 17 januari 2012. De afspraak voor een vervolgbespreking (2 februari 2012) wordt in de laatste alinea van deze brief afgezegd. In onze brief van 7 februari 2012 hebben wij gereageerd op deze brief van 30 januari en een drietal data (24 februari, 2 maart of 5 maart) voorgesteld voor een vervolggesprek, met het verzoek voor 17 februari 2012 te reageren. Ook op dit voorstel voor een vervolggesprek volgt geen afspraak. In brieven van latere datum geeft de heer [gemachtigde] van [M] nogmaals aan de vragen alleen schriftelijk te willen ontvangen.

Voor het jaar 2010 is de jaarrekening opgemaakt door [N] , dit kantoor heeft ook de aangifte vennootschapsbelasting verzorgd. Ook aan ons verzoek aan deze belastingadviseur [N] om een gesprek te hebben over de aansluitingen tussen de jaarrekening wordt op aangeven van de heer [gemachtigde] van [M] , meegedeeld dat de vragen schriftelijk dienen te worden voorgelegd.

(…)

Aangezien belastingplichtige na herhaalde verzoeken niet aan zijn verplichtingen ex artikel 47 en 49 voldoet hebben wij op basis van de feiten die ons tot dit moment bekend staan de controle afgerond en onze bevindingen en conclusies in dit rapport opgenomen.”

5. Ter zake van de bewaar- en administratieplicht is het volgende gerapporteerd (p. 6):

“2.5.1 Niet voldoen aan de bewaarplicht

De belastingplichtige heeft niet voldaan aan de bewaarplicht.

De volgende onderdelen van de administratie zijn niet of niet volledig bewaard gebleven:

- het grootboek van [J] B.V. over het jaar 2009;

- diverse weekstaten met daarop de gewerkte uren van het personeel;

- de briefjes met daarop de gewerkte overuren;

- de reis-urenbriefjes.

2.5.2 Niet voldoen aan de administratieplicht

Er wordt niet voldaan aan de administratieplicht.

- er is geen kasadministratie;

- er is geen uitsplitsing c.q. specificatie van de voorraad c.q. voorraadverloop;

- er is geen aansluiting tussen de loonadministratie en financiële administratie;

- er zijn verschillende jaarrekeningen;

- er is geen aansluitingsberekening tussen het grootboek en de jaarrekening;

- er is geen aansluitingsberekening tussen de commerciële en fiscale jaarrekening.”

6. Verweerder heeft in het rapport boekenonderzoek ter zake van [I] het volgende geconstateerd (p. 4):

“Op basis van de ontvangen bescheiden van de heer [K] c.q. verklaringen van mevrouw [O] (zie ordner, onderdeel productie 4.1) en de tijdens het boekenonderzoek in [Q] verzamelde gegevens uit de loonadministratie (voornamelijk periode 6 t/m 13-2009; SCAB), zijn significante verschillen geconstateerd ten opzichte van de periode 1 t/m 5-2009 ( [P] ). Hierdoor is vast komen te staan dat er voor de volgende werknemers in 2007 tot en met 2009 niet over alle gewerkte overuren bij [I] loonheffingen en premies sociale verzekeringswetten werd ingehouden en afgedragen.”

7. De resultaten van het boekenonderzoek van de volgens verweerder niet in de loonadministratie verantwoorde (over)uren die vanaf de vierwekelijkse periode met ingang van periode 6 in 2009 zouden zijn uitbetaald, zijn geëxtrapoleerd naar de eerste helft van 2009 en de jaren 2007 en 2008. Ook zijn volgens verweerder van een aantal personen in het geheel geen uren geregistreerd. De diverse belastingaanslagen, beschikkingen heffingsrente en vergrijpboetes die zijn opgelegd, zijn gebaseerd op de conclusies in de rapporten.

8. In een brief van 6 september 2013 heeft de gemachtigde aan verweerder geschreven:

“(…) Het lijkt me zaak dat u uitspraak op bezwaar gaat doen. (…) Van de mogelijkheid te worden gehoord, ziet [eiseres] af. U bent de afgelopen weken met vakantie geweest. Uiteraard doe ik mijn toezegging gestalte niet als donderslag bij heldere hemel een ingebrekestelling of fictieve weigering de deur uit te doen. Ik geef u derhalve tot uiterlijk half september de gelegenheid tot het doen van uitspraak. Vanaf dat moment begint de termijn van artikel 4:16 Awb te lopen. Hetzelfde geldt voor uw collega (…) die verantwoordelijk is voor de omzetbelasting.”

9. In een brief van 10 oktober 2013 heeft de gemachtigde aan verweerder geschreven:

“(…) ik herhaal dat de Belastingdienst in gebreke is en verzoek u nogmaals uitdrukkelijk uitspraak op bezwaar te doen. Bij gebreke waarvan belanghebbende zich alle rechtsmaatregelen voorbehoudt.”

10. Verweerder is aan het bezwaar van eiseres in zoverre tegemoetgekomen dat uitsluitend die correcties zijn gehandhaafd die het gevolg zijn van uit de administratie van eiseres volgende onjuistheden en onwaarschijnlijkheden. Verweerder heeft de navorderingsaanslagen 2006 en 2007 vernietigd. De verliesverrekeningsbeschikkingen over de jaren 2009 en 2010 en de navordering van de voorlopige teruggaaf van het aangegeven verlies van het jaar 2010 zijn bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar gehandhaafd. De verliesvaststellingsbeschikking over het jaar 2010 is na bezwaar vastgesteld op een hoger bedrag aan te verrekenen verliezen.

Geschil

11. In geschil is of de belastingaanslagen en de beschikkingen verliesverrekening terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.

12. Ter zitting is komen vast te staan dat voor de jaren 2006 en 2007 geen materiële geschilpunten resteren aangezien de navorderingsaanslagen over deze jaren zijn vernietigd. Derhalve zijn in zoverre slechts nog de dwangsom, immateriële schadevergoeding en proceskostenvergoeding in geschil.

Beoordeling van het geschil

Vooraf

13. De rechtbank is van oordeel dat het beroep voor zover dat betrekking heeft op de verliesverrekeningsbeschikking over het jaar 2009 niet‑ontvankelijk dient te worden verklaard aangezien eiseres geen belang heeft bij die procedure. Verweerder heeft het verlies over het jaar 2009 naar aanleiding van de uitkomsten van het boekenonderzoek naar bij uitspraak op bezwaar is gebleken naar een te hoog bedrag vastgesteld en dus ook tot een te hoog bedrag verrekend.

Verliesvaststellingsbeschikking 2010

14. Ten aanzien van de verliesvaststellingsbeschikking over het jaar 2010 heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar een bedrag van € 37.098 niet als verlies aangemerkt aangezien het bedrag van de afwaardering van de voorraad niet aannemelijk is gemaakt. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat het verlies op een hoger bedrag dient te worden vastgesteld. Het ligt dan ook op haar weg dit aannemelijk te maken. Daaraan heeft zij niet voldaan, met name niet omdat zij haar standpunt niet met (schriftelijke) stukken heeft onderbouwd. De rechtbank heeft het getuigenbewijsaanbod van eiseres zo opgevat dat het niet gericht is op deze post aangezien het in algemene bewoordingen en daarmee onvoldoende concreet is gesteld. Daar komt bij dat eiseres ter zake van haar standpunt reeds het bewijsrisico heeft en haar bewijsaanbod haar op dit punt dan ook niet kan baten. Het beroep faalt derhalve in zoverre.

Verliesverrekeningsbeschikking 2010

15. Dat bij uitspraak op bezwaar over het jaar 2010 het verlies tot een hoger bedrag is vastgesteld, betekent niet dat de eerder genomen verliesverrekeningsbeschikking onjuist is. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat het verlies tot een hoger bedrag dient te worden verrekend. Het ligt dan ook op haar weg dit aannemelijk te maken. Zij heeft echter haar standpunt niet nader onderbouwd en is dan ook niet geslaagd in het van haar verlangde bewijs. De rechtbank heeft het getuigenbewijsaanbod van eiseres ook op dit punt zo opgevat dat het niet gericht is op deze post aangezien het in algemene bewoordingen en daarmee onvoldoende concreet is gesteld. Daar komt bij dat eiseres ter zake van haar standpunt reeds het bewijsrisico heeft en haar bewijsaanbod haar op dit punt dan ook niet kan baten. Het beroep faalt derhalve ook in zoverre.

Navordering voorlopige teruggaaf

16. Eiseres heeft over 2010 aangifte gedaan naar een belastbaar bedrag van € 3.347.622 negatief. Door middel van een voorlopige teruggaaf van € 133.128 is dit verlies verrekend met het jaar 2008. Bij de aanslag is het verlies vastgesteld op € 342.118. Dit verlies is verrekend met het jaar 2008 en het verschil is door middel van de onderhavige navorderingsaanslag nagevorderd. Aangezien het verlies over het jaar 2010 echter bij uitspraak op bezwaar nader is vastgesteld op € 3.310.524 en het te verrekenen verlies over het jaar 2008, na verrekening van het verlies over 2009, nog € 513.314 bedraagt en daarmee onvoldoende groot is om het hele verlies te absorberen, is de navorderingsaanslag ten onrechte opgelegd. Het beroep is derhalve in zoverre gegrond.

Dwangsom

17. Gelet op de ter zitting overgelegde brief van eiseres van 10 oktober 2013, waarin wordt herhaald dat verweerder in gebreke is en eiseres verweerder nogmaals uitdrukkelijk verzoekt uitspraak op bezwaar te doen, is sprake van een situatie waarin verweerder in gebreke is. Pas op 16 januari 2014 zijn uitspraken op bezwaar gedaan. De termijn voor het doen van uitspraak was op dat moment al verstreken. Daarmee verbeurt verweerder de maximale dwangsom van € 1.260.

18. Verweerder is in elk van de met de onderhavige zaken samenhangende zaken in gebreke gesteld. De rechtbank is van oordeel dat alle belastingaanslagen en daarmee samenhangende beschikkingen hun grondslag vinden in hetzelfde feitencomplex (en boekenonderzoek): het mogelijk buiten de boekhouding houden van omzet door [I] . Daarnaast resteren gelet op de uitspraak van de rechtbank van heden in de samenhangende zaken met nummers 14/2252, 14/3306 en 14/3508 van Fiscale eenheid [X] B.V. en [I] B.V. omzetbelastingcorrecties ter zake van een balanspost en horeca-uitgaven. De gemaakte bezwaren zijn gelijk evenals de ingestelde beroepen. De bezwaren konden gelet op de verschillende belastingplichtigen en belastingmiddelen weliswaar niet in één geschrift worden afgedaan, maar de belastingaanslagen en beschikkingen vertonen een zodanige samenhang, dat met betrekking tot de uitspraken op daartegen gerichte bezwaren slechts tweemaal een dwangsom kan worden verbeurd (vergelijk Hoge Raad 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:485 en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1870).

19. Gelet op het hiervoor genoemde feitencomplex en de omzetbelastingcorrecties zal de rechtbank de dwangsommen vaststellen op € 1.260 voor [I] (zaaknummers 14/1375 en 14/1376) en € 1.260 voor Fiscale eenheid [X] B.V. en [I] B.V.

Immateriële schadevergoeding

20. Eiseres heeft ter zitting verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade.

21. Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199, en 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden mede ten grondslag ligt ertoe noopt dat de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade, aldus de Hoge Raad. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In belastingzaken heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.

22. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn is aangevangen met de ontvangst van het oudste bezwaarschrift door verweerder op 27 december 2012. Verweerder heeft op 16 januari 2014 uitspraak op bezwaar gedaan. Aangezien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, is in beginsel sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Van bijzondere omstandigheden om van dit uitgangspunt af te wijken is niet gebleken. Aldus wordt in beginsel verondersteld dat eiseres immateriële schade heeft geleden. Van bijzondere omstandigheden om van dit uitgangspunt af te wijken is niet gebleken. Als uitgangspunt wordt een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. In dit geval komt dat neer op € 2.500.

23. In zijn hiervoor genoemde arrest van 19 februari 2016 heeft de Hoge Raad overwogen (r.o. 3.10.2 en 3.10.3) dat in gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, in dit verband dient te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. De omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft vooropstaan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft. Zoals de rechtbank hiervoor onder 18. heeft overwogen is weliswaar niet volledig sprake van hetzelfde feitencomplex, maar gelet op de maatstaf dat ter zake van de vaststelling van de vergoeding voor immateriële schade sprake moet zijn van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp is de rechtbank van oordeel dat daarvan in het onderhavige geval sprake is gelet op de omzetbelastingcorrecties voor Fiscale eenheid [X] B.V. en [I] B.V., die van ondergeschikte aard zijn ten opzichte van de correcties voor het buiten de boekhouding houden van omzet ten aanzien van de overige zaken. Het feit dat de verschillende belanghebbenden gezamenlijk een procedure voeren heeft in dit geval een dermate matigende invloed op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat de rechtbank reden ziet om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. De rechtbank zal gelet op het voorgaande volstaan met de toekenning van een vergoeding wegens immateriële schade in de zaken van [A] en zijn echtgenote [a] . In de overige zaken zal worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.

Proceskostenvergoeding

24. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder met speels gemak zeer aanzienlijke correcties heeft doorgevoerd die vervolgens in de uitspraken op bezwaar met evenveel gemak grotendeels worden teruggedraaid. Deze gemakzucht van verweerder getuigt van buitengewoon onzorgvuldig handelen, aldus eiseres.

25. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die een integrale proceskostenvergoeding zouden rechtvaardigen. Eiseres heeft ervoor gekozen geen informatie te verschaffen ten aanzien van haar fiscale positie. Daarmee liet zij verweerder weinig andere keuze dan te handelen zoals hij heeft gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat verweerder uitspraken op bezwaar heeft gedaan, terwijl op dat moment duidelijk was dat die uitspraken in een daartegen ingestelde procedure geen stand zouden houden (vergelijk Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). In bezwaar is weliswaar op een andere wijze naar de onderhavige naheffingsaanslagen gekeken dan ten tijde van het vaststellen daarvan, maar de rechtbank verbindt daaraan niet de door eiseres gewenste gevolgtrekking, aangezien verweerder met het overleggen van bewijs heel wel zijn standpunt in beroep had kunnen onderbouwen. Daarmee is geen sprake van een situatie als bedoeld in het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007. Verweerder heeft weliswaar bij het vaststellen van de naheffingsaanslagen niet de van hem te verwachten zorgvuldigheid betracht, maar dat maakt niet dat sprake is van in vergaande mate onzorgvuldig handelen (vergelijk Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).

26. Het door eiseres ter zitting gedane aanbod om haar stelling dat sprake is van bijzondere omstandigheden door middel van getuigenbewijs nader te onderbouwen, passeert de rechtbank wegens de ongespecificeerdheid van dat aanbod op dit punt. Eiseres heeft niet voldoende concreet vermeld op welke van haar (feitelijke) stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en op welke wijze zij nader bewijs daarvan zou willen en kunnen leveren.

27. In bezwaar heeft verweerder reeds € 705 aan kosten vergoed. De rechtbank handhaaft deze vergoeding en stelt de te vergoeden kosten voor de beroepsfase voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.970 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495, een wegingsfactor 2 vanwege een zeer zware zaak en een factor 1,5 vanwege samenhang). Daarbij acht de rechtbank de onderhavige zaak en de gelijktijdig behandelde zaken onderling samenhangend. In totaal zijn vijftien zaken gelijktijdig behandeld, waarvan het beroep in tien zaken gegrond wordt verklaard. Daarom zal een tiende deel van dit bedrag, oftewel € 297, in deze uitspraak worden toegekend. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep dat betrekking heeft op de navordering voorlopige teruggaaf over het jaar 2010 gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar die betrekking heeft op de navordering voorlopige teruggaaf over het jaar 2010;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- verklaart het beroep dat betrekking heeft op de verliesverrekeningsbeschikking over het jaar 2009 niet‑ontvankelijk;

- verklaart de beroepen die betrekking hebben op de navorderingsaanslagen 2006 en 2007 en de verliesvaststellings- en verliesverrekeningsbeschikking over 2010 ongegrond;

- constateert dat de redelijke termijn is overschreden met tweeënhalf jaar;

- wijst het verzoek om schadevergoeding af;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 297;

- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 328 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.J.C. Pieterse, voorzitter, mr. R.A. Eskes en mr. A.P. Vaatstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Kranenbarg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 14 april 2017

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.