Home

Rechtbank Gelderland, 14-04-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:2073, AWB - 14 _ 1378

Rechtbank Gelderland, 14-04-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:2073, AWB - 14 _ 1378

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
14 april 2017
Datum publicatie
14 april 2017
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2017:2073
Zaaknummer
AWB - 14 _ 1378

Inhoudsindicatie

Loonheffingen. Boekenonderzoek. Buiten de administratie gehouden lonen? Faillissement. Heropening? Vergrijpboete. Dwangsom. Immateriële schadevergoeding. Vergoeding van werkelijke proceskosten. Samenhang. Aanbod getuigenbewijs

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 14/1378

in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2009 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000] .A.01.9501) loonheffingen opgelegd van € 14.693, alsmede bij beschikking een boete van € 7.346. Tevens is bij beschikking € 1.612 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 januari 2014 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Eiseres heeft daartegen bij faxbericht van 24 februari 2014 beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Zowel eiseres als verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2016. Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde en [A] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] , [B] , [C] , [D] , [E] RA, mr. [F] , mr. [G] en mr. [H] .

De onderhavige zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaken met nummers 14/1375, 14/1376, 14/2252, 14/2732, 14/2979, 14/2980, 14/2982, 14/3185 tot en met 14/3187, 14/3190, 14/3306, 14/3309 en 14/3508.

Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Verweerder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij de pleitnota van eiseres behorende bijlagen.

Overwegingen

Feiten

1. De heer [A] (hierna: [A] ) was in de onderhavige jaren (middellijk) aandeelhouder van [I] B.V., [J] B.V. ( [J] ) en eiseres. Per 1 januari 2010 is eiseres verkocht aan [K] (hierna: [K] ).

2. [K] heeft een zogenoemde klikbrief en diverse stukken naar verweerder gestuurd om hem te informeren over het door [A] buiten de loonadministratie houden van loon dat zou zijn uitbetaald aan diverse werknemers.

3. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelasting, de aangiften omzetbelasting en de aangiften loonheffingen over de jaren 2007 tot en met 2010.

4. Op [2010] zijn de bedrijfsactiviteiten van eiseres beëindigd in verband met haar faillissement. Eiseres is ontbonden wegens gebrek aan baten per [2012] .

5. De onderhavige naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn opgelegd met dagtekening 22 april 2013. Daartegen heeft eiseres bezwaar gemaakt.

6. Verweerder heeft bij de behandeling van het bezwaarschrift aan de voormalige curator van eiseres gevraagd of hij een machtiging heeft verleend voor het indienen van een bezwaarschrift tegen de opgelegde naheffingsaanslag en de boetebeschikking. De voormalige curator heeft die vraag ontkennend beantwoord.

7. In een brief van 6 september 2013 schrijft de gemachtigde aan verweerder:

“(…) Het lijkt me zaak dat u uitspraak op bezwaar gaat doen. (…) Van de mogelijkheid te worden gehoord, ziet [eiseres] af. U bent de afgelopen weken met vakantie geweest. Uiteraard doe ik mijn toezegging gestalte niet als donderslag bij heldere hemel een ingebrekestelling of fictieve weigering de deur uit te doen. Ik geef u derhalve tot uiterlijk half september de gelegenheid tot het doen van uitspraak. Vanaf dat moment begint de termijn van artikel 4:16 Awb te lopen. Hetzelfde geldt voor uw collega (…) die verantwoordelijk is voor de omzetbelasting.”

8. In een brief van 10 oktober 2013 schrijft de gemachtigde aan verweerder:

“(…) ik herhaal dat de Belastingdienst in gebreke is en verzoek u nogmaals uitdrukkelijk uitspraak op bezwaar te doen. Bij gebreke waarvan belanghebbende zich alle rechtsmaatregelen voorbehoudt.”

9. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres niet‑ontvankelijk verklaard omdat zij niet door de voormalige curator was gemachtigd om de onderhavige procedure te voeren.

10. Verweerder heeft bij brief van 15 november 2016 de rechtbank bericht dat de onderhavige naheffingsaanslag moet worden vernietigd aangezien de vereffening niet is heropend en daarmee geen sprake is van een rechtsgeldige bekendmaking van de naheffingsaanslag.

Geschil

11. In geschil is het antwoord op de vraag of eiseres naar aanleiding van de onder 10. vermelde brief nog belang heeft bij de onderhavige beroepsprocedure.

Beoordeling van het geschil

12. Zoals hiervoor onder 10. is opgenomen is niet langer in geschil dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd. De beschikking heffingsrente en boetebeschikking die met deze naheffingsaanslag samenhangen dienen derhalve eveneens te worden vernietigd. Aangezien ter zitting geen duidelijkheid is verkregen of aan de door verweerder gedane toezegging tot vernietiging inmiddels gevolg is gegeven, zal de rechtbank dat vastleggen in deze uitspraak en heeft eiseres belang bij haar beroep. Het beroep is in zoverre gegrond.

Dwangsom

13. Gelet op de ter zitting overgelegde brief van eiseres van 10 oktober 2013, waarin wordt herhaald dat verweerder in gebreke is en eiseres verweerder nogmaals uitdrukkelijk verzoekt uitspraak op bezwaar te doen, is sprake van een situatie waarin verweerder in gebreke is. Pas op 16 januari 2014 zijn uitspraken op bezwaar gedaan. De termijn voor het doen van uitspraak was op dat moment al verstreken. Daarmee verbeurt verweerder de maximale dwangsom van € 1.260.

14. Verweerder is in elk van de met de onderhavige zaak samenhangende zaken in gebreke gesteld. De rechtbank is van oordeel dat alle belastingaanslagen en daarmee samenhangende beschikkingen hun grondslag vinden in hetzelfde feitencomplex (en boekenonderzoek): het mogelijk buiten de boekhouding houden van omzet door [J] . Daarnaast resteren gelet op de uitspraak van de rechtbank van heden in de samenhangende zaken met nummers 14/2252, 14/3306 en 14/3508 van Fiscale eenheid [I] B.V. en [J] B.V. omzetbelastingcorrecties ter zake van een balanspost en horeca-uitgaven. De gemaakte bezwaren zijn gelijk evenals de ingestelde beroepen. De bezwaren konden gelet op de verschillende belastingplichtigen en belastingmiddelen weliswaar niet in één geschrift worden afgedaan, maar de belastingaanslagen en beschikkingen vertonen een zodanige samenhang, dat met betrekking tot de uitspraken op daartegen gerichte bezwaren slechts tweemaal een dwangsom kan worden verbeurd (vergelijk Hoge Raad 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:485 en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1870).

15. Gelet op het hiervoor genoemde feitencomplex en de omzetbelastingcorrecties zal de rechtbank de dwangsommen vaststellen op € 1.260 voor [J] (zaaknummers 14/1375 en 14/1376) en € 1.260 voor Fiscale eenheid [I] B.V. en [J] B.V. (zaaknummers 14/2252, 14/3306 en 14/3508).

Immateriële schadevergoeding

16. Eiseres heeft ter zitting verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade.

17. Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199, en 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden mede ten grondslag ligt ertoe noopt dat de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade, aldus de Hoge Raad. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In belastingzaken heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.

18. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn is aangevangen met de ontvangst van het oudste bezwaarschrift door verweerder op 27 december 2012. Verweerder heeft op 16 januari 2014 uitspraak op bezwaar gedaan. Aangezien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, is in beginsel sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Aldus wordt in beginsel verondersteld dat eiseres immateriële schade heeft geleden. Van bijzondere omstandigheden om van dit uitgangspunt af te wijken is niet gebleken. Als uitgangspunt wordt een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. In dit geval komt dat neer op € 2.500.

19. In zijn hiervoor genoemde arrest van 19 februari 2016 heeft de Hoge Raad overwogen (r.o. 3.10.2 en 3.10.3) dat in gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, in dit verband dient te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. De omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft vooropstaan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft. Zoals de rechtbank hiervoor onder 14. heeft overwogen is weliswaar niet volledig sprake van hetzelfde feitencomplex, maar gelet op de maatstaf dat ter zake van de vaststelling van de vergoeding voor immateriële schade sprake moet zijn van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp is de rechtbank van oordeel dat daarvan in het onderhavige geval sprake is gelet op de omzetbelastingcorrecties voor Fiscale eenheid [I] B.V. en [J] B.V., die van ondergeschikte aard zijn ten opzichte van de correcties voor het buiten de boekhouding houden van omzet ten aanzien van de overige zaken. Het feit dat de verschillende belanghebbenden gezamenlijk een procedure voeren heeft in dit geval een dermate matigende invloed op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat de rechtbank reden ziet om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. De rechtbank zal gelet op het voorgaande volstaan met de toekenning van een vergoeding wegens immateriële schade in de zaken van [A] en zijn echtgenote [L] . In de overige zaken zal worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.

Proceskostenvergoeding

20. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder met speels gemak zeer aanzienlijke correcties heeft doorgevoerd die vervolgens in de uitspraken op bezwaar met evenveel gemak grotendeels worden teruggedraaid. Deze gemakzucht van verweerder getuigt van buitengewoon onzorgvuldig handelen, aldus eiseres.

21. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die een integrale proceskostenvergoeding zouden rechtvaardigen. Eiseres heeft ervoor gekozen geen informatie te verschaffen ten aanzien van haar fiscale positie. Daarmee liet zij verweerder weinig andere keuze dan te handelen zoals hij heeft gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat verweerder uitspraken op bezwaar heeft gedaan, terwijl op dat moment duidelijk was dat die uitspraken in een daartegen ingestelde procedure geen stand zouden houden (vergelijk Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). In bezwaar is weliswaar op een andere wijze naar de onderhavige naheffingsaanslagen gekeken dan ten tijde van het vaststellen daarvan, maar de rechtbank verbindt daaraan niet de door eiseres gewenste gevolgtrekking, aangezien verweerder met het overleggen van bewijs heel wel zijn standpunt in beroep had kunnen onderbouwen. Daarmee is geen sprake van een situatie als bedoeld in het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007. Verweerder heeft weliswaar bij het vaststellen van de naheffingsaanslagen niet de van hem te verwachten zorgvuldigheid betracht, maar dat maakt niet dat sprake is van in vergaande mate onzorgvuldig handelen (vergelijk Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).

22. Het door eiseres ter zitting gedane aanbod om haar stelling dat sprake is van bijzondere omstandigheden door middel van getuigenbewijs nader te onderbouwen, passeert de rechtbank wegens de ongespecificeerdheid van dat aanbod op dit punt. Eiseres heeft niet voldoende concreet vermeld op welke van haar (feitelijke) stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en op welke wijze zij nader bewijs daarvan zou willen en kunnen leveren.

23. De te vergoeden kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde in beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.970 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495, een wegingsfactor 2 vanwege een zeer zware zaak en een factor 1,5 vanwege samenhang). Daarbij acht de rechtbank de onderhavige zaak en de gelijktijdig behandelde zaken onderling samenhangend. In totaal zijn vijftien zaken gelijktijdig behandeld, waarvan het beroep in tien zaken gegrond wordt verklaard. Daarom zal een tiende deel van dit bedrag, oftewel € 297, in deze uitspraak worden toegekend. De rechtbank ziet, gelet op de onderling samenhangende zaken en de daarin door verweerder in bezwaar reeds toegekende vergoeding, geen aanleiding aanvullend een vergoeding voor bezwaar vast te stellen. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de naheffingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boete;

- constateert dat de redelijke termijn is overschreden met tweeënhalf jaar;

- wijst het verzoek om schadevergoeding af;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 297;

- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 328 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. M.J.C. Pieterse, voorzitter, mr. R.A. Eskes en mr. A.P. Vaatstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Kranenbarg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 14 april 2017

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.