Rechtbank Gelderland, 21-09-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:4880, AWB - 17 _ 942
Rechtbank Gelderland, 21-09-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:4880, AWB - 17 _ 942
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 21 september 2017
- Datum publicatie
- 1 oktober 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2017:4880
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 942
Inhoudsindicatie
Informatiebeschikking. Art. 6:2 Awb.
Verweerder heeft de brief van eiser van 10 februari 2016 ten onrechte niet aangemerkt als bezwaarschrift. Tegen mededeling verweerder staat beroep open. Gelet op het feit dat eiser al vóór de mededeling uitdrukkelijk het standpunt had ingenomen dat sprake was van een bezwaarschrift heeft verweerder dermate onzorgvuldig gehandeld dat vergoeding werkelijke proceskosten wordt toegewezen.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 17/942
in de zaak tussen
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 11 januari 2016 een informatiebeschikking aan eiser bekendgemaakt.
Eiser heeft daarop bij brief van 10 februari 2016 gereageerd.
Verweerder heeft bij brief van 25 januari 2017 aan eiser meegedeeld dat hij de brief van 10 februari 2016 niet als bezwaarschrift in behandeling zal nemen.
Eiser heeft daartegen bij brief van 15 februari 2017, ontvangen door de rechtbank op 16 februari 2017, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
Feiten
1. Verweerder heeft op een aantal momenten in 2015 eiser om informatie verzocht over - kort gezegd - transacties tussen een aantal vennootschappen waarvan eiser direct of indirect aandeelhouder was. Op deze verzoeken heeft eiser niet gereageerd.
2. Met dagtekening 11 januari 2016 heeft verweerder een informatiebeschikking jegens eiser genomen. Hierin is benoemd over welke onderwerpen volgens verweerder geen of onvoldoende informatie is ontvangen. Dit betreft - kort gezegd - informatie over leningen [A] Inc, de verkoop van [B] en [C] en leveringen aan [B] . Verder is vermeld dat eiser ervoor kan kiezen om alsnog aan de informatieverplichting te voldoen. In dat geval verzoekt verweerder eiser uiterlijk over drie weken in contact te treden. Ook is vermeld dat eiser bezwaar kan maken en wat de gevolgen zijn van het onherroepelijk worden van de informatiebeschikking.
3. Bij brief van 10 februari 2016 heeft eiser gereageerd op de informatiebeschikking. In deze brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“1. Ik verklaar u dat ik geen fiscale resident van Nederland ben en niet in Nederland woon.
2. Ik ben geen/ nooit directeur van [D] geweest en ik heb me nooit bezig gehouden met de administratie van [D] .
3. Ik ben geen directeur van [B] en [C] . Ik ben niet betrokken/ nooit betrokken geweest bij het beheer van de administratie van deze ondernemingen.
4. Zoals ik al eerder heb verklaard en ik verklaar het nu weer, ik wijs categorisch en geheel af uw argumenten en vorderingen. Blijkbaar zijn uw argumenten gebaseerd op een onjuiste en misleidende informatie.
Om misverstanden te vermijden en deze kwestie definitief af te sluiten stel ik u voor om af te spreken in de eerste week van Maart 2016.”
4. Bij brief van 12 februari 2016 heeft verweerder onder meer geantwoord dat de informatieplicht niet beperkt is tot fiscale residenten van Nederland en heeft hij te kennen gegeven in te willen gaan op het voorstel om een afspraak te maken in de eerste week van maart 2016.
5. Op 4 maart 2016 hebben partijen inhoudelijk over de kwestie gesproken.
6. Bij brief van 18 mei 2016 heeft verweerder aan eiser het voornemen bekendgemaakt tot het opleggen van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2013. In de brief heeft hij vermeld dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen de informatiebeschikking. Op deze brief heeft eiser niet gereageerd.
7. Bij brief van 26 september 2016 heeft verweerder aangekondigd dat hij ook een boete zal opleggen. Bij e‑mail van 10 oktober heeft eiser hierop gereageerd en onder meer meegedeeld dat hij de brief van 18 mei 2016 niet heeft ontvangen.
8. Met dagtekening 26 november 2016 is de navorderingsaanslag opgelegd. Hiertegen heeft eiser op 13 december 2016 bezwaar gemaakt. In het desbetreffende bezwaarschrift heeft hij aangevoerd dat tegen de informatiebeschikking op 10 februari 2016 bezwaar is gemaakt. Bij brief van 11 januari 2017 heeft verweerder om een kopie van het bezwaarschrift verzocht, waarna eiser op 16 januari 2017 de brief van 10 februari 2016 opnieuw heeft toegezonden. Vervolgens heeft verweerder zich in de brief van 25 januari 2017 op het standpunt gesteld dat dit geen bezwaarschrift is, maar een uitnodiging om in gesprek te komen. Tevens is in die brief meegedeeld dat de brief van 10 februari 2016 niet als bezwaarschrift in behandeling zal worden genomen.
Geschil
9. In geschil is of eiser bezwaar heeft gemaakt tegen de informatiebeschikking.
Beoordeling van het geschil
10. De rechtbank is van oordeel dat de brief van 10 februari 2016 van eiser als bezwaarschrift had moeten worden aangemerkt. In de informatiebeschikking zijn twee mogelijkheden gegeven om te reageren: ofwel eiser verstrekt alsnog de gevraagde informatie, ofwel eiser maakt bezwaar. Voor het eerste staat een termijn van drie weken, voor het tweede een termijn van zes weken. De brief van 10 februari 2016 dateert van meer dan drie weken, maar minder dan zes weken na de informatiebeschikking. Inhoudelijk geeft eiser geen informatie. De stellingen die hij inneemt kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet anders gelezen worden dan als argumenten waarom hij meent dat er geen grond is voor een informatiebeschikking. Verweerder heeft dit met de reactie van 12 februari 2016 gedeeltelijk zelfs al onderkend. Hij legt immers uit dat de informatieplicht niet beperkt is tot fiscale residenten van Nederland. Indien dit niet het geval zou zijn, had geen informatiebeschikking opgelegd kunnen worden. Ook hetgeen onder 2. en 3. is vermeld, te weten dat eiser nooit directeur van [D] , [B] en [C] is geweest en zich nooit bezig heeft gehouden met de administratie van die ondernemingen, kan worden opgevat als een onderbouwing dat hem ten onrechte om informatie is gevraagd. In punt 4. geeft eiser te kennen dat hij de argumenten en vorderingen van verweerder afwijst. Hieruit blijkt uitdrukkelijk dat eiser het niet eens is met de opgelegde informatiebeschikking.
11. Dat eiser op 4 maart 2016 niet uitdrukkelijk heeft verklaard dat de brief als bezwaarschrift diende te worden aangemerkt, kan aan het karakter van de brief niet afdoen. Gesteld noch gebleken is dat verweerder hiernaar gevraagd heeft of dat eiser uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij geen bezwaar had gemaakt. Dat eiser naar aanleiding van de opmerking van verweerder in de brief van 18 mei 2016 dat geen bezwaar is gemaakt niet heeft gereageerd, kan worden verklaard doordat eiser volgens zijn stelling de desbetreffende brief niet heeft ontvangen. Dat maakt het voorgaande dus niet anders.
12. Gelet op het voorgaande had verweerder de brief als bezwaarschrift dienen aan te merken. Verweerder heeft dit ten onrechte niet gedaan.
13. Op grond van artikel 6:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht wordt de mededeling van verweerder in de brief van 25 januari 2017 gelijkgesteld met een besluit. Hiertegen staat beroep open (zie Hoge Raad 11 augustus 2017, ECLI:NL:HR:2017:1612).
14. Eiser heeft recht op een inhoudelijke behandeling van zijn bezwaar. Verweerder heeft dit ten onrechte nagelaten. Daarom dient het beroep gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal de zaak terugwijzen naar verweerder om alsnog inhoudelijk op het bezwaar te beslissen, zoals eiser heeft verzocht.
15. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Eiser heeft verzocht om een integrale vergoeding van de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, omdat hij van mening is dat verweerder onzorgvuldig en tegen beter weten in heeft gehandeld. Verweerder bestrijdt dit.
16. Uitgangspunt voor de toekenning van een proceskostenvergoeding is het forfaitaire tarief dat is gebaseerd op artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan voor toekenning van een daarvan afwijkende vergoeding.
17. De rechtbank is van oordeel dat van bijzondere omstandigheden als hier bedoeld sprake is. Over de precieze bedoelingen van eiser met de brief van 10 februari 2016 kon in eerste instantie nog enige twijfel bestaan, nu hij in de brief niet uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij bezwaar maakte. Uit de inhoud van de brief volgt echter wel dat eiser het niet eens is met de informatiebeschikking (op de genoemde gronden). Hij verstrekt in de brief niet de informatie waarom verweerder heeft verzocht. Bovendien is de brief vier weken na de informatiebeschikking toegezonden. Op dat moment was de termijn van drie weken voor het aanleveren van nadere informatie al verstreken, maar de termijn voor bezwaar nog niet. Het had op de weg van verweerder gelegen in ieder geval te vragen of eiser bedoeld had bezwaar te maken. Verweerder heeft dit nagelaten. Dit op zich levert onvoldoende grond voor toekenning van een integrale proceskostenvergoeding op. Echter, uit de correspondentie in december 2016 en januari 2017 volgt dat eiser zich op het standpunt stelde dat wel degelijk sprake was van een bezwaarschrift. Verweerder had daarin aanleiding moeten zien om te beoordelen of de brief van 10 februari 2016 als bezwaar kon worden opgevat. Dit heeft hij ten onrechte niet gedaan. Daarmee heeft verweerder in zodanige mate onzorgvuldig gehandeld dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit (vergelijk Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). Bovendien heeft dit handelen van verweerder veroorzaakt dat eiser extra proceskosten heeft moeten maken ter zake van het onderhavige beroep (vergelijk Hoge Raad 21 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA9380). Hierin ziet de rechtbank aanleiding het verzoek van eiser tot vergoeding van de werkelijke proceskosten toe te wijzen. Deze kosten zijn voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 3.270,63 inclusief btw overeenkomstig het verzoek. Verweerder heeft de hoogte van dit bedrag inhoudelijk niet bestreden. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt het besluit van verweerder van 25 januari 2017;
- -
-
draagt verweerder op uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van deze uitspraak;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 3.270,63;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.P.J. Leenders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 21 september 2017
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: