Rechtbank Gelderland, 25-09-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:4901, AWB - 16 _ 1381, 16_1383 tot en met 16_1387
Rechtbank Gelderland, 25-09-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:4901, AWB - 16 _ 1381, 16_1383 tot en met 16_1387
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 25 september 2017
- Datum publicatie
- 29 september 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2017:4901
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 1381, 16_1383 tot en met 16_1387
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Opbrengsten uit handel in merkvervalste goederen. Vereiste aangifte. Omkering en verzwaring van de bewijslast omdat de aangiften naar een te laag bedrag zijn gedaan. Er is sprake van een redelijke schatting.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 16/1381, 16/1383 tot en met 16/1387
in de zaken tussen
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
Procesverloop
Verweerder heeft de volgende aanslagen aan eiser opgelegd:
2009
Met dagtekening 20 december 2014 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] .H.97) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.000. Tevens is bij beschikking € 4.452 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Met dagtekening 13 december 2014 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] .W.97) inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw), berekend naar een bijdrage-inkomen van € 32.369. Tevens is bij beschikking € 241 aan heffingsrente in rekening gebracht.
2010
Met dagtekening 27 december 2014 een aanslag (aanslagnummer [000] .H.06) IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.380. Tevens is bij beschikking € 2.060 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Met dagtekening 27 december 2014 een aanslag (aanslagnummer [000] .W.06) Zvw, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 33.189. Tevens is bij beschikking € 115 aan heffingsrente in rekening gebracht.
2011
Met dagtekening 19 december 2014 een aanslag (aanslagnummer [000] .H.16.01) IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.000. Tevens is bij beschikking € 1.422 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Met dagtekening 19 december 2014 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] .W.16.01.4) Zvw, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 33.427. Tevens is bij beschikking € 95 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij in één vervatte uitspraak op bezwaar van 12 januari 2016 de bezwaren gedeeltelijk afgewezen en de (navorderings-)aanslagen verminderd tot berekende belastbare inkomens uit werk en woning van respectievelijk € 50.000 (2009), € 51.380 (2010) en € 30.000 (2011). De beschikkingen heffingsrente zijn dienovereenkomstig verminderd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 19 februari 2016, ontvangen door de rechtbank op 23 februari 2016, tijdig beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en mr. [A] .
Overwegingen
Feiten
1. Op 23 maart 2011 is door de FIOD een strafrechtelijk onderzoek naar de handel in vervalste merkkleding opgestart. Naar aanleiding van dit strafrechtelijk onderzoek is door de FIOD met dagtekening 24 mei 2012 een "Overzichtsproces-verbaal (hierna: OPV), een "Zaaksproces-verbaal 1 artikel 337, derde lid, Wetboek van Strafrecht (handel in merkvervalste goederen)", een "Zaaksproces-verbaal 2 artikel 140 Wet van Strafrecht (deelneming aan een criminele organisatie)" en een "Proces-verbaal overzicht wederrechtelijk verkregen voordeel” opgemaakt. Deze processen-verbaal met bijlagen behoren tot de gedingstukken.
2. De FIOD heeft onderzoek gedaan naar een keten die bestaat uit twee groepen, te weten een importeur en een aantal verkoopgroepen. Eén van de verkoopgroepen bestaat uit eiser, zijn broer [B] , zijn stiefvader [C] en een derde. Deze verkoopgroep is, volgens het onderzoek van de FIOD, verantwoordelijk geweest voor een bruto-omzet van ongeveer € 4.300.000. Door de verkoopgroep zijn diverse opbergboxen gehuurd en enkele grote loodsen. Blijkens de aangetroffen administratie van de verkoopgroep vond de handel hoofdzakelijk in contanten plaats.
3. De FIOD heeft de bruto- en de nettowinst over de periode van oktober 2009 tot en met juni 2011 op basis van gevonden administratie, in beslag genomen goederen en geldbedragen, advertenties en tapverslagen van de verkoopgroep als volgt berekend op € 474.082:
bruto verkopen |
€ 4.309.534 |
waarde inkopen |
€ 3.835.534 |
bruto winst |
€ 474.082 |
kosten |
€ 19.050 |
netto winst |
€ 455.032 |
4. Eiser is voor het jaar 2009 uitgenodigd en aangemaand om aangifte IB/PVV en Zvw te doen. Eiser heeft geen aangifte ingediend. Na ambtshalve onderzoek, waaruit bleek dat eiser in 2009 een brutoloon van € 3.014 heeft genoten, heeft verweerder besloten geen aanslag op te leggen omdat geen belasting was verschuldigd.
5. Eiser heeft op 20 mei 2013 aangifte IB/PVV en Zvw voor het jaar 2010 gedaan naar een verzamelinkomen van € 1.380.
6. Eiser heeft nadat hij daartoe is uitgenodigd en aangemaand zijn aangifte IB/PVV en Zvw voor het jaar 2011 op 9 augustus 2013 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil.
7. Verweerder heeft op 10 oktober 2013 naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek naar mogelijke inkomsten uit handel in merkvervalste producten dat door de FIOD tegen eiser is opgestart, een vragenbrief aan eiser verzonden.
8. Eiser is bij vonnis van 22 oktober 2013 door de rechtbank Midden-Nederland veroordeeld voor de handel en verkoop van merkvervalste kleding, tassen, parfum en schoenen in de periode 24 september 2009 tot en met 4 juli 2011 en deelname aan een criminele organisatie. Op 9 april 2014 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden eiser in hoger veroordeeld voor dezelfde strafbare feiten maar een lichtere straf opgelegd. Eiser is niet in cassatie gegaan.
9. Eiser is akkoord gegaan met de verlenging van de aanslagtermijn voor de aanslag IB/PVV en Zvw voor het jaar 2010 tot 31 december 2014.
10. Bij brief van 12 december 2014 worden de bevindingen van en de gevolgen van het onderzoek naar de belastingheffing over de onderhavige jaren aan eiser medegedeeld.
11. In navolging van de onder punt 10 genoemde brief heeft verweerder de in geschil zijnde (navorderings-)aanslagen opgelegd, waarbij verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat eiser in 2009, 2010 en 2011 een belastbare winst uit de handel in merkvervalste goederen heeft genoten van € 75.000.
12. Naar aanleiding van de bezwaarfase, waarin tevens een hoorzitting heeft plaatsgevonden, zijn de belastbare inkomens verminderd tot respectievelijk € 50.000 (2009), € 51.380 (2010) en € 30.000 (2011).
Geschil
13. In geschil is of de (navorderings-)aanslagen IB/PVV en Zvw terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Ter zitting heeft eiser zijn grond, dat ten onrechte in de uitspraken op bezwaar niet zou zijn beslist op de bezwaren tegen de (navorderings)aanslagen Zvw, ingetrokken.
Beoordeling van het geschil
Omkering bewijslast – vereiste aangifte
14. Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
15. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast (Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083).
16. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar het FIOD-onderzoek en de strafrechtelijke veroordeling van eiser op het standpunt gesteld dat eiser in zowel 2009, 2010 als 2011 winst heeft genoten uit de handel in merkvervalste producten. Volgens verweerder is aannemelijk dat de broer van eiser een leidende rol had en dat aan eiser vanwege zijn beperktere rol een winstaandeel van 25% kan worden toegeschreven. Verweerder is uitgegaan van de bruto-omzet als belastbare winst vanwege de kostenaftrekuitsluiting van artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001 die van toepassing is omdat eiser onherroepelijk strafrechtelijk is veroordeeld. Verweerder komt dan uit op een fiscale winst voor eiser van € 90.589 (2009), € 346.388 (2010) en € 172.152 (2011). Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder het redelijk geacht, mede vanwege de geringere rol die eiser heeft gespeeld binnen de verkoopgroep dan zijn broer, om de fiscale winst op respectievelijk € 50.000 (2009 en 2010) en € 30.000 (2011) te stellen.
17. Tot de gedingstukken behoort het proces-verbaal overzicht wederrechtelijk verkregen voordeel. In paragraaf 3 daarvan is het wederrrechtelijk voordeel berekend van de verkoopgroep waartoe eiser behoorde. De berekende nettowinst over de periode oktober 2009 tot en met juni 2011 bedraagt volgens deze berekening € 455.032 bij een contante bruto-omzet van meer dan € 4,3 mio. Hierbij heeft de FIOD zich gebaseerd op de (sporadisch) aanwezige administratie, advertenties op internet en de in beslaggenomen goederen. Eiser heeft tegenover deze berekening onder meer gesteld dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een onderhandelingsmarge van de afnemers en met verliezen als gevolg van diefstal, maar deze stellingen niet met controleerbare gegevens onderbouwd. De rechtbank gaat daarom uit van de bruikbaarheid van de voordeelsberekening.
18. De rechtbank overweegt dat verweerder weliswaar zijn berekening heeft gebaseerd op een maximumpositie, door met toepassing van de kostenaftrekuitsluiting uit te gaan van de bruto-omzet als winst, maar dat uiteindelijk veel lagere bedragen door verweerder als belastbare inkomens zijn vastgesteld. De rechtbank zal deze lagere bedragen beoordelen in het licht van het bewijs dat verweerder daarvoor heeft aangevoerd in de vorm van het FIOD-dossier en de strafrechtelijke veroordelingen. Uit de berekening van het wederrechtelijk voordeel door de FIOD vloeit voort dat eiser in de periode oktober 2009 tot en met juni 2011 een nettowinst zou hebben genoten van (25% van € 455.032 =) € 113.758, hetgeen neerkomt op (€ 113.758 / 21 maanden =) € 5.417 per maand. Dit zou neerkomen op ongeveer € 16.250 in 2009, € 65.000 in 2010 en € 32.500 in 2011, omdat de handel begin juli 2011 is beëindigd.
19. Eiser heeft hiertegen ingebracht dat hij in het geheel geen positief resultaat heeft behaald, omdat alles wat werd verdiend met de verkoop direct moest worden gebruikt om de schulden aan de importeur af te lossen. Hoewel de rechtbank op zichzelf aannemelijk acht dat eiser (deels) kleding op krediet afnam van de importeur en nog een schuld had vanwege in 2009 inbeslaggenomen goederen, is zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, daarmee nog niet aannemelijk dat door hem geen enkel fiscaal te belasten resultaat is behaald. Het had in dit verband op de weg van eiser gelegen om, tegenover het proces-verbaal overzicht wederrechtelijk verkregen voordeel, een begin van een controleerbare administratie of andere gegevens over te leggen op grond waarvan aannemelijk zou kunnen worden dat hij geen enkel positief inkomen heeft genoten uit de handel. De enkele vermelding in een schrift van een schuld aan de importeur die aan het einde van de periode in 2011 hoger is dan aan het begin in 2009, is in dit verband onvoldoende. Ook aan de stelling van eiser dat verweerder geen direct verband aannemelijk heeft gemaakt tussen zijn werkzaamheden en eventuele verdiensten, gaat de rechtbank voorbij. Terecht heeft verweerder erop gewezen dat bij eiser contanten van bijna € 9.000 zijn gevonden in zijn kamer en dat ook overigens geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat binnen het samenwerkingsverband niet zakelijk zou zijn gehandeld.
20. Eiser heeft voorts betoogd dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd waarom aan hem een winstaandeel van 25% zou zijn toegekomen, terwijl hij in 2009 en 2010 veel tijd aan zijn studie besteedde en alleen maar af en toe zijn broer hielp. Ook heeft verweerder volgens eiser ten onrechte niet onderbouwd waarom zijn rol groter zou zijn dan die van zijn stiefvader en van een derde die ook betrokken was bij de verkoopgroep. Op grond van het FIOD-onderzoek, met name de weergave daarvan in het zaaksproces-verbaal 2 over het samenwerkingsverband, acht de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser weliswaar geen leidende rol had, maar wel een belangrijke rol, die méér inhield dan die van zijn stiefvader en de derde. Gelet hierop en uitgaande van zakelijk handelen tussen de leden van de verkoopgroep, is dan het vermoeden gerechtvaardigd dat eiser een winstaandeel heeft genoten dat minder is dan dat van zijn broer (aan wie een aandeel van 50% is toegerekend), maar meer dan dat van de andere twee leden van de verkoopgroep. Eiser heeft niets overgelegd om dit vermoeden te weerleggen.
21. Eiser heeft voorts gesteld dat uit zijn verklaringen tegenover de FIOD moet worden afgeleid dat hij pas in 2011 veel heeft gewerkt in de verkoopgroep en in 2009 en 2010 nog niet vanwege zijn studie. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat het niet redelijk is om voor 2009 en 2010 dezelfde winstdelen aan te houden, omdat de veroordeling van de strafrechter – net als de periode van de voordeelsberekening van de FIOD – ziet op de periode vanaf oktober 2009. Met verweerder is de rechtbank echter van oordeel dat uit het FIOD-dossier moet worden afgeleid dat eiser ook in 2009 en 2010 al handelde in merkvervalste producten. Zo heeft verweerder er terecht op gewezen dat blijkens een beschikking van de rechtbank Utrecht van 9 juni 2009, die in de slaapkamer van eisers broer is aangetroffen, in februari 2009 in zeven door eisers broer gehuurde boxen grote hoeveelheden merkvervalste goederen in beslag zijn genomen en op vordering van de officier van justitie door de rechtbank aan het verkeer onttrokken. Uit het FIOD-onderzoek volgt verder dat eiser door getuigen is herkend als degene die samen met zijn broer vanuit de boxen handelde. Gelet hierop, is het aannemelijk dat eiser ook in 2009 en 2010 winst heeft genoten. Eiser heeft dit onvoldoende weersproken.
22. De rechtbank overweegt dat uit het voorgaande volgt dat aannemelijk is dat eiser in 2009, 2010 en 2011 substantiële inkomsten uit de handel in merkvervalste producten heeft genoten. Dit betekent dat eveneens aannemelijk is dat de volgens de aangiftes 2010 en 2011 verschuldigde belasting van nihil zowel verhoudingsgewijs als in absolute zin aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Voor 2009 heeft eiser in het geheel geen aangifte gedaan. Eiser was op de hoogte van de behaalde winst uit de handel en heeft desondanks die inkomsten niet aangegeven. Gelet hierop, moet eiser zich ervan bewust zijn geweest dat hij niet de vereiste aangiften deed.
23. Uit het voorgaande vloeit voort dat de bewijslast voor 2009, 2010 en 2011 moet worden omgekeerd en verzwaard.
24. De zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaan verweerder evenwel niet van zijn verplichting om door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De belastingaanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting (Hoge Raad 29 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5466).
Redelijke schatting
25. Verweerder heeft de fiscale winst berekend door met toepassing van de kostenaftrekuitsluiting van artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001, de bruto-omzet als uitgangspunt te nemen zoals door de FIOD berekend. Dat leidt tot fiscale winsten van respectievelijk € 90.589, € 346.388 en € 172.152 voor de jaren 2009, 2010 en 2011. Vervolgens heeft verweerder – onder meer vanwege de kleinere rol van eiser binnen het samenwerkingsverband – de belastbare inkomens in deze jaren geschat op respectievelijk € 50.000, € 51.380 en € 30.000.
26. Gelet op hetgeen hierboven reeds is geoordeeld, acht de rechtbank deze schatting niet onredelijk, ook niet wat betreft de aan 2009 toegerekende fiscale winst, omdat ervan mag worden uitgegaan dat eiser geheel 2009 heeft gehandeld in merkvervalste producten. Dat de schatting een zekere ruwheid kent die wellicht nadelig voor eiser is, is geheel te wijten aan het ontbreken van een controleerbare administratie en het niet geven van openheid van zaken door eiser en dient daarom voor zijn rekening en risico te blijven. Dit geldt ook voor de hoogte van het winstaandeel van eiser. Eiser heeft op geen enkele wijze de onjuistheid van de opgelegde belastingaanslagen IB/PVV en Zvw 2009, 2010 en 2011 kunnen aantonen. De beroepen zijn ongegrond.
Heffingsrente
30. Nu eiser geen afzonderlijke gronden tegen de beschikkingen heffingsrente heeft aangevoerd, dienen ook de beroepen tegen de in rekening gebrachte heffingsrente ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
32. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. R.A. Boon en mr.drs. M.J.C. Pieterse, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G. Schokker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 25 september 2017 |
||
griffier |
voorzitter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |