Home

Rechtbank Gelderland, 14-11-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:5832, AWB - 16 _ 1014, 16_1018, 16_1020, 16_1022, 16_1025, 16_1027 en 16_1029

Rechtbank Gelderland, 14-11-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:5832, AWB - 16 _ 1014, 16_1018, 16_1020, 16_1022, 16_1025, 16_1027 en 16_1029

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
14 november 2017
Datum publicatie
16 november 2017
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2017:5832
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1014, 16_1018, 16_1020, 16_1022, 16_1025, 16_1027 en 16_1029

Inhoudsindicatie

Eiseres was sinds 7 mei 2000 gerechtigd tot een Zwitserse bankrekening. Zij is hiervan op 25 november 2011 door de bank op de hoogte gesteld. Op 12 mei 2014 is zij ingekeerd. Verweerder heeft navorderingsaanslagen opgelegd over de jaren 2002 tot en met 2008. De rechtbank is van oordeel dat voor de toepassing van artikel 16, vierde lid, van de AWR de intentie van eiseres het Zwitserse vermogen niet buiten het zicht van de Nederlandse belastingheffing te houden niet van belang is. Doorslaggevend is dat het vermogen in het buitenland werd gehouden en aan het zicht van verweerder werd onttrokken. Voor de door eiseres bepleite subjectivering biedt artikel 16, vierde lid, van de AWR geen ruimte.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 16/1014, AWB 16/1018, AWB 16/1020, AWB 16/1022, AWB 16/1025, AWB 16/1027 en AWB 16/1029

in de zaken tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Met dagtekening 21 mei 2015 heeft verweerder aan eiseres voor de jaren 2002, 2003, 2004, 2005 en 2006 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd.

2002

Voor het jaar 2002 is de navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.648 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 99.481. Daarbij is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 13.393.

2003

Voor het jaar 2003 is de navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.611 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 103.086. Daarbij is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 12.899.

2004

Voor het jaar 2004 is de navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.152 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 103.039. Daarbij is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 11.695.

2005

Voor het jaar 2005 is de navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.524 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 106.711. Daarbij is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 10.394.

2006

Voor het jaar 2006 is de navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.907 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 191.893. Daarbij is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 10.212.

Met dagtekening 2 juni 2015 heeft verweerder aan eiseres voor de jaren 2007 en 2008 navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd.

2007

Voor het jaar 2007 is de navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.916 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 173.768. Daarbij is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 8.562.

2008

Voor het jaar 2008 is de navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.767 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 142.482. Daarbij is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht van € 6.850.

Verweerder heeft bij één uitspraak op bezwaar, gedagtekend 8 januari 2016, de navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 9 februari 2016, ontvangen door de rechtbank op 10 februari 2016, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Voorafgaand aan de zitting zijn door beide partijen nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2017. Eiseres is verschenen bijgestaan door haar gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [A] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is op 25 november 2011 door Credit Suisse [Q] (hierna: CS) op de hoogte gebracht van het bestaan van een Zwitserse bankrekening waartoe eiseres gerechtigd was. Deze bankrekening is in het verleden na het overlijden van haar grootvader op [2000] door haar oom en tante geopend. Het saldo op de rekening bedroeg ultimo 2002 € 3.548.569 en ultimo 2010 € 3.762.035.

2. Op of omstreeks 4 maart 2014 heeft eiseres van verweerder een brief ontvangen waarin is aangegeven dat eiseres volgens ontvangen gegevens uit het buitenland één of meerdere rekeningen in het buitenland heeft gehad.

3. Op 12 mei 2014 heeft eiseres een zogenoemde “verklaring vrijwillige verbetering” (hierna te noemen: de inkeermelding) ingediend bij verweerder. Eiseres heeft hierin melding gemaakt van een bij CS aangehouden vermogen van € 3.500.000 alsmede van een bij de Franse bankinstelling Banque CIC aangehouden vermogen van € 120.000.

4. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt over het sluiten van een vaststellings-overeenkomst. Vervolgens heeft verweerder onder meer de in geschil zijnde navorderingsaanslagen opgelegd, waarvan de hoogte niet in geschil is.

Geschil 5. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of verweerder ter zake van het vermogen dat door eiseres is aangehouden op de Zwitserse bankrekening de verlengde navorderingstermijn, als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) terecht heeft toegepast.

6. Eiseres beantwoordt deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend.

7. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastbare inkomens uit sparen en beleggen tot respectievelijk € 28.465 (2002), € 29.274 (2003), € 29.068 (2004), € 29.618 (2005), € 30.934 (2006), € 30.162 (2007) en € 29.706 (2008) en dienovereenkomstige vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente.

8. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen en handhaving van de bestreden uitspraak op bezwaar. Volgens verweerder bestaat geen reden voor vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente en evenmin voor toekenning van een proceskostenvergoeding.

Beoordeling van het geschil

9. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan (artikel 16, derde lid, van de AWR). Indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, vervalt de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan (artikel 16, vierde lid, van de AWR).

10. Eiseres voert aan dat navordering op basis van artikel 16, vierde lid, van de AWR in het onderhavige geval niet mogelijk is omdat bij toepassing van dit artikel dient te worden uitgegaan van een subjectieve benadering. Eiseres was weliswaar formeel gerechtigd tot de Zwitserse bankrekening maar wist dit niet en had daarover tot 25 november 2011 ook niet de beschikking. Ook heeft zij nooit de intentie gehad dit vermogen buiten de Nederlandse belastingheffing te houden. Deze omstandigheden hebben volgens eiseres tot gevolg dat artikel 16, vierde lid, van de AWR buiten toepassing dient te blijven.

11. Verweerder is van mening dat ten aanzien van de Zwitserse bankrekening de verlengde navorderingstermijn wel degelijk van toepassing is. De intentie en de wetenschap van eiseres zijn niet relevant. Er dient uitsluitend getoetst te worden of sprake is geweest van een belastingbestanddeel dat is gehouden in het buitenland.

12. De rechtbank overweegt als volgt en stelt voorop dat de vraag kan worden gesteld of en in hoeverre bij eiseres daadwerkelijk de intentie bestond om openheid van zaken te geven over de Zwitserse bankrekening. Eiseres was immers in november 2011 al op de hoogte van het bestaan van de Zwitserse bankrekening maar heeft pas – nadat zij in maart 2014 een brief van verweerder heeft ontvangen waarin is aangegeven dat eiseres één of meerdere rekeningen in het buitenland heeft gehad is – op 12 mei 2014 overgegaan tot vrijwillige verbetering.

13. Daargelaten het antwoord op de vraag naar de intentie van de eiseres staat vast dat verweerder pas door de inkeermelding van eiseres op 15 mei 2014 bekend is geworden met het feit dat eiseres gerechtigd was tot een Zwitserse bankrekening. Er is derhalve sprake van een nieuw feit dat het opleggen van de navorderingsaanslagen rechtvaardigt. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR van toepassing is. Hierbij zijn zowel de tekst van de wet, de parlementaire geschiedenis als jurisprudentie van belang.

14. Hierbij is van belang dat de Hoge Raad in het arrest van 21 maart 2008, nr. 43050 (ECLI:NL:HR:2008:BA8179) heeft overwogen dat blijkens de parlementaire geschiedenis de reden voor de invoering van de navorderingstermijn van twaalf jaar met name is gelegen in het gebrek aan toereikende controlemogelijkheden van de fiscus met betrekking tot inkomens- of vermogensbestanddelen die in het buitenland opkomen of worden gehouden (Kamerstukken II, 1989/90, 21423, nr. 3, blz. 2).

15. Uit de tekst van artikel 16, vierde lid, van de AWR kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden opgemaakt dan wel afgeleid dat voor toepassing van dit artikel de intentie van een belastingplichtige van belang is. Daarnaast blijkt uit de parlementaire geschiedenis bij de invoering en totstandkoming van dit artikel dat de wetgever ervoor heeft gekozen om de mogelijkheid van navordering niet afhankelijk te stellen van de goede of de kwade trouw van een belastingplichtige. De goede trouw is alleen van invloed op een eventueel op te leggen boete (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II,1989-1990, 21.423, nummer 5, en Nota naar aanleiding van het eindverslag, Kamerstukken II, 1990-1991, 21.423, nummer 8).

16. Uit het arrest van de Hoge Raad van 8 oktober 2010, nr. 09/4322 (ECLI:NL:HR:2010:BN9666 en BNB 2010/333) volgt naar het oordeel van de rechtbank dat voor de toepassing van de verlengde navorderingstermijn slechts van belang is dat vermogensbestanddelen in het buitenland worden gehouden en aan het zicht van de Nederlandse fiscus worden onttrokken. Voor enige subjectivering biedt dit arrest geen ruimte.

17. Eiseres beroept zich op het arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AT5950). Omdat er geen sprake is van een vergelijkbare situatie met de onderhavige faalt dit beroep. In de daar aan de orde zijnde casus was sprake van een vergoeding die uit het buitenland werd overgemaakt naar een in alle openheid - ook naar verweerder toe - aangehouden Nederlandse bankrekening. In het onderhavige geval had verweerder tot het moment van inkeer geen weet van de Zwitserse bankrekening.

18. Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat voor de toepassing van artikel 16, vierde lid, van de AWR de intentie van eiseres het Zwitserse vermogen (al dan niet) buiten het zicht van de Nederlandse belastingheffing te houden niet van belang is. Doorslaggevend is dat het vermogen in het buitenland werd gehouden en aan het zicht van verweerder werd onttrokken. Voor de door eiseres bepleite subjectivering is geen ruimte. Verweerder heeft dan ook terecht en op juiste gronden de navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente over de jaren 2002 tot en met 2008 opgelegd.

19. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

20. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.F. Geerling, voorzitter, mr. R.A. Eskes en mr. A.P. Vaatstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 14 november 2017

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.