Home

Rechtbank Gelderland, 07-02-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:630, AWB - 15 _ 5629, 15_5630, 15_5631 en 15_5632

Rechtbank Gelderland, 07-02-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:630, AWB - 15 _ 5629, 15_5630, 15_5631 en 15_5632

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
7 februari 2017
Datum publicatie
7 februari 2017
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2017:630
Zaaknummer
AWB - 15 _ 5629, 15_5630, 15_5631 en 15_5632

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Vermogensbelasting. Project Bank Zonder Naam. Ontkenners. Erkenning ter zitting. Gebruik gegevens druist niet in tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht. Bijstandsrichtlijn niet van toepassing. Vereiste aangifte niet gedaan, gelet op omvang van verzwegen vermogen. Redelijke schatting. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn met meer dan vier jaar.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 15/5629, 15/5630, 15/5631 en 15/5632

in de zaken tussen

(gemachtigde: mr.drs. [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eisers de volgende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en vermogensbelasting (VB)

opgelegd:

-

voor het jaar 1995 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] .H.57) IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen van € 42.683 (ofwel: fl. 94.063). Tevens is bij beschikking € 3.554 (ofwel: fl. 7.832) aan heffingsrente in rekening gebracht;

-

voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] .H.67) IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen € 38.798 (ofwel: fl. 85.501). Tevens is bij beschikking € 2.820 (ofwel: fl. 6.216) aan heffingsrente in rekening gebracht;

-

voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] .K.67) VB, berekend naar een belastbaar vermogen van € 452.418 (ofwel: fl. 997.000). Tevens is bij beschikking € 1.139 (ofwel: fl. 2.512) aan heffingsrente in rekening gebracht;

-

voor het jaar 1997 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] .K.77) VB, berekend naar een belastbaar vermogen van € 438.805 (ofwel: fl. 967.000). Tevens is bij beschikking € 993 (ofwel: fl. 2.190) aan heffingsrente in rekening gebracht.

Eisers hebben op 8 januari 2008 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996. Op 14 januari 2009 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en VB 1997.

Verweerder heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar, beide gedateerd 7 augustus 2015, de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.

Eisers hebben daartegen bij brief van 7 september 2015, ontvangen door de rechtbank op 8 september 2015, beroep ingesteld.

Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2016. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [B] .

Ter zitting heeft verweerder met toestemming van eisers stukken overgelegd.

Met toestemming van eisers heeft verweerder bij brief van 23 december 2016 een reactie ingediend. De rechtbank heeft hierin geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.

Overwegingen

Feiten

1. Erflaatster (geboren op [1923] ) is overleden op [1997] .

2. In het kader van het zogenoemde project "Bank Zonder Naam", dat is gestart na ontvangst van inlichtingen van de Belgische belastingautoriteiten in maart 2005, is erflaatster geïdentificeerd als rekeninghoudster bij Van Lanschot Bankiers Luxembourg. Blijkens de rekeningenstanden van 21 december 1994 en 5 september 1996 bedroeg het saldo op de bankrekening met nummer [001] , dat werd aangehouden op naam van [X] , respectievelijk fl. 702.694 en fl. 828.619. Op de rekening van erflaatster is op 28 november 1996 geen saldo bekend. Op de rekeningenstandenlijst komt op 28 november 1996 wel een rekening voor op naam van [C] , door verweerder geïdentificeerd als de echtgenote van de broer van erflaatster. Het saldo op 28 november 1996 op deze rekening bedroeg fl. 806.470,46. De rekening op naam van [C] kwam op 21 december 1994 en 5 september 1996 nog niet voor.

3. Verweerder heeft aan eisers met dagtekening 7 maart 2007 een vragenbrief gestuurd. Bij de vragenbrief is een formulier "In het buitenland aangehouden bankrekening(en)" (de verklaring) en een formulier "Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)" (het formulier) gevoegd. Verweerder heeft eisers verzocht de verklaring en het formulier ingevuld en ondertekend te retourneren.

4. Eisers hebben in de hierop volgende correspondentie met verweerder steeds iedere wetenschap van door erflaatster in het buitenland aangehouden bankrekeningen ontkend.

5. Bij brief van 23 november 2007 heeft verweerder eisers op de hoogte gesteld van het voornemen om navorderingsaanslagen IB 1995 en VB 1996 op te leggen.

6. Naar aanleiding hiervan heeft de gemachtigde van eisers bij brief van 6 december 2007 gereageerd en daarin onder meer verzocht om inzage in de gegevens waarover verweerder beschikt en waaruit zou blijken van de bankrekening. Verweerder heeft aan dit verzoek geen gevolg gegeven.

7. De navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 zijn gedagtekend 29 december 2007.

8. Bij brief van 2 december 2008 heeft verweerder zijn voornemen om navorderingsaanslagen IB 1996 en VB 1997 op te leggen bekend gemaakt.

9. De navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en VB 1997 zijn gedagtekend 30 december 2008.

Geschil

10. In geschil is het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslagen en de gelijktijdig vastgestelde beschikkingen heffingsrente terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.

11. Ter zitting hebben eisers het bestaan van de bankrekening en het daarop door erflaatster aangehouden saldo erkend. De beroepsgronden met betrekking tot de identificatie en de voortvarendheid zijn door eisers ingetrokken.

12. Meer in het bijzonder zijn de volgende vragen nog in geschil:

a. heeft verweerder alle op de zaken betrekking hebbende stukken (tijdig) overgelegd?

b. heeft verweerder met het opleggen van de navorderingsaanslagen algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?

c. heeft verweerder terecht omkering en verzwaring van de bewijslast toegepast en berusten de navorderingsaanslagen op een redelijke schatting?

d. zijn de beschikkingen heffingsrente te hoog vastgesteld?

e. bestaat recht op immateriële schadevergoeding?

Beoordeling van het geschil

Navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 1996 en VB 1996 en 1997

13. Eisers hebben in het beroepschrift geklaagd dat – kort weergegeven – zij in hun verdedigingsrechten zijn geschonden doordat verweerder in bezwaar niet al inzage heeft gegeven in alle op de zaken betrekking hebbende stukken. Deze klachten hebben betrekking op de vraag of de identificatie van erflaatster als rekeninghoudster correct is, op de betrouwbaarheid van de gegevens van de Belgische belastingautoriteiten en op de onderbouwing van de redelijke schatting. In het kader van het beroep heeft verweerder alsnog de gevraagde op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd. Gelet hierop en gelet op het feit dat ter zitting alsnog het bestaan van de bankrekening is erkend, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat eisers in hun verdedigingsrechten zijn geschaad op een wijze die niet kan worden gepasseerd met artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De beroepen treffen in zoverre geen doel.

14. Voor zover eisers nog stellen dat de oplegging van de navorderingsaanslagen vanwege de wijze waarop de gegevens zijn verkregen zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, volgt de rechtbank die stelling niet. In dit geval zijn de gegevens op vergelijkbare wijze verkregen als in de zogenoemde KB Lux-zaken, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat die gegevens door verweerder mogen worden gebruikt (Hoge Raad 21 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA8179). Het betoog van eisers dat de gegevensverstrekking door de Belgische autoriteiten mogelijk een schending inhoudt van de Bijstandsrichtlijn en dat om die reden aanleiding bestaat prejudiciële vragen te stellen, kan niet worden gevolgd gelet op hetgeen de Hoge Raad daarover heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 4 juni 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM0137).

15. Verweerder heeft zich beroepen op omkering en verzwaring van de bewijslast. Nu verweerder geen informatiebeschikkingen heeft afgegeven, kan omkering en verzwaring slechts aan de orde kan zijn wanneer de vereiste aangiften niet zijn gedaan.

16. Ingevolge het bepaalde in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verklaart de rechtbank het beroep ongegrond indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.

17. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is (Hoge Raad 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2665). Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast (Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083).

18. Blijkens de gedingstukken heeft erflaatster voor het jaar 1995 aangifte IB/PVV gedaan naar een inkomen van fl. 51.901 en voor 1996 een aangifte VB gedaan naar een vermogen van fl. 150.521. Voor 1996 heeft erflaatster aangifte IB/PVV gedaan naar een inkomen van fl. 47.467 en voor 1997 aangifte VB gedaan naar een vermogen van fl. 184.000. Erflaatster heeft in deze aangiften geen opgave gedaan van de buitenlandse bankrekening bij Van Lanschot Bankiers. De belastingaanslagen zijn overeenkomstig de aangiften vastgesteld.

19. Uit de renseignementen van 21 december 1994 en 5 september 1996 volgt dat erflaatster een aanzienlijk banksaldo van respectievelijk fl. 702.694 en fl. 828.619 in het buitenland heeft aangehouden. Verweerder heeft in dit verband betoogd dat het volstrekt onaannemelijk is dat in deze jaren in het geheel geen rendement zou zijn behaald. Uitgaande van een – zeker voor die jaren – zeer laag rendement van 2%, heeft verweerder berekend dat ongeveer fl. 7.000 tot fl. 8.000 meer inkomstenbelasting verschuldigd zou zijn in 1996 (ongeveer 85% tot 97% meer dan is geheven op basis van de ingediende aangifte) en in 1997 fl. 5.000 tot fl. 6000 (ongeveer 82% tot 98% meer dan is geheven op basis van de ingediende aangifte). Eisers hebben de juistheid van deze berekeningen niet bestreden. Gelet hierop, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat sprake is van zowel in relatieve als absolute zin aanzienlijke bedragen aan verschuldigde belasting die niet zijn geheven (Hoge Raad 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083). Dit geldt ook voor de vermogensbelasting.

20. Voorts is de rechtbank, eveneens met verweerder, van oordeel dat aannemelijk is dat in een geval als het onderhavige, waarin een belastingplichtige een bankrekening aanhoudt in een land met een bankgeheim en aanzienlijke tegoeden daarop en de rente-inkomsten daaruit ten onrechte niet in zijn of haar aangiften heeft vermeld, in het algemeen reeds op grond daarvan mag worden aangenomen dat hij of zij die aangifte opzettelijk onjuist heeft gedaan. In de jaren als de onderhavige was van algemene bekendheid dat banktegoeden en rente-inkomsten daaruit die de vrijgestelde bedragen te boven gaan, waren onderworpen aan heffing van vermogensbelasting dan wel inkomstenbelasting en daarom aangegeven moesten worden (Hoge Raad 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63). Gelet hierop, is de bewustheid van het doen van onjuiste aangiften eveneens aannemelijk.

21. Uit het voorgaande volgt dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt vastgesteld. Als de door verweerder gebruikte gegevens kunnen worden geaccepteerd als basis voor de redelijke schatting, ligt het op de weg van eisers om, voor zover de juistheid van die gegevens of de juistheid anderszins van de schatting van verweerder wordt betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).

22. Verweerder heeft de redelijke schatting in de onderhavige zaken gebaseerd op de methode die is ontwikkeld voor het project "Bank Zonder Naam", waarbij de schatting van het verzwegen vermogen is onderbouwd met een beroep op gemiddelden die zijn ontleend aan het verloop van tegoeden en/of beleggingen ten name van andere rekeninghouders. De omvang en samenstelling van die groep van achterhaalde rekeninghouders maakt voldoende aannemelijk dat die gemiddelden ook voor het door belanghebbende verzwegen vermogen kunnen gelden. Deze schatting is in beginsel redelijk (Hoge Raad 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3277). Eisers hebben, hoewel zij ter zitting hebben gesteld over deze gegevens te beschikken, tegenover deze redelijke schatting nagelaten bewijsstukken over te leggen op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de schatting tot te hoge navorderingsaanslagen leidt. Dat verweerder – althans een andere medewerker van de Belastingdienst – reeds over die gegevens beschikte, is door eisers op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Gelet hierop, hebben eisers, op wie de verzwaarde bewijslast rust, ook niet aangetoond dat het saldo in 1996 definitief uit het vermogen van erflaatster is verdwenen. Het enkele feit dat op 28 november 1996 geen saldo op de bekende rekening van erflaatster staat, is daartoe niet voldoende nu een dergelijk hoog saldo niet zomaar uit iemands vermogen pleegt te verdwijnen (vergelijk de hierboven aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 28 juni 2013).

23. Eisers hebben onder verwijzing naar een andere zaak gesteld dat verweerder hen in strijd met het gelijkheidsbeginsel ten onrechte anders heeft behandeld. Verweerder heeft deze stelling gemotiveerd betwist door erop te wijzen dat in die zaak sprake was van meewerkers. Nu eisers geen medewerking hebben verleend, en daarom geen sprake is van gelijke gevallen, en ook overigens tegen deze betwisting niets hebben ingebracht, kan deze grond niet slagen.

24. De conclusie uit het voorgaande moet zijn dat de beroepen ongegrond zijn en dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 1996 en VB 1996 en 1997 in stand kunnen blijven.

Beschikkingen heffingsrente

25. Eisers hebben gesteld dat teveel heffingsrente in rekening is gebracht. De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel onnodig lang heeft getalmd met het opleggen van de navorderingsaanslagen. De verwijzing door eisers naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 september 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BJ8524) kan hieraan niet afdoen, omdat die uitspraak betrekking heeft op beleid van de Belastingdienst dat van toepassing is op primitieve aanslagen, terwijl in het onderhavige geval sprake is van navorderingsaanslagen. De beroepen tegen de beschikkingen heffingsrente kunnen evenmin slagen.

Redelijke termijn

26. Eisers hebben verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.

27. Een overschrijding van de redelijke termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Awb. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment dat het eerste bezwaarschrift is ontvangen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. In beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond (Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).

28. Het eerste bezwaarschrift is ontvangen door verweerder op 9 januari 2008. Blijkens de tot de gedingstukken behorende brief van eisers gemachtigde van 12 maart 2008, hebben eisers ingestemd met aanhouding van de bezwaarbehandeling totdat in vergelijkbare zaken zou zijn beslist. De Hoge Raad heeft op 26 februari 2010 uitspraken gedaan. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 18 december 2013 aangekondigd de bezwaren af te wijzen. De rechtbank ziet in de aanhouding van de zaken aanleiding om de redelijke termijn met de periode tot aan 26 februari 2010 te verlengen. Voorts ziet de rechtbank aanleiding om de redelijke termijn met één jaar te verlengen wegens de complexiteit van de onderhavige zaken, die er met name in is gelegen dat eisers bij voortduring hebben ontkend en geen openheid van zaken hebben gegeven. Dit betekent dat de termijn is overschreden met een periode van meer dan vier jaar. Dit betekent dat eisers recht hebben op een vergoeding van (negen keer een half jaar à € 500 =) € 4.500. De overschrijding is, gelet op de ontvangst van het beroepschrift op 8 september 2015, geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. Gelet hierop, zal de de rechtbank verweerder veroordelen tot het vergoeden van immateriële schade ten bedrage van € 4.500.

Proceskosten

29. Alleen vanwege de overschrijding van de redelijke termijn vindt de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 495 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank beschouwt in dit verband de beroepen met nummers 15/5630, 15/5631 en 15/5632 als samenhangende zaken. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen ongegrond;

-

veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 4.500;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 495;

-

gelast dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 90 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. A.F. Germs-de Goede en mr. P.J. Tikken, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G. Schokker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 7 februari 2017

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.