Rechtbank Gelderland, 14-02-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:721, AWB - 12 _ 6179
Rechtbank Gelderland, 14-02-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:721, AWB - 12 _ 6179
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 14 februari 2017
- Datum publicatie
- 14 februari 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2017:721
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2020:4156, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 12 _ 6179
Inhoudsindicatie
Verzwegen bankrekeningen. De rechtbank ziet geen aanleiding om de tipgever te horen. Verweerder treft niet het verwijt dat zijn handelen zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijke handelende overheid mag worden verwacht dat dit gevolgen zou moeten hebben voor de onderhavige belastingaanslagen.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 12/6179 t/m 12/6183
in de zaken tussen
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 2003 tot en met 2007 opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslagen is aan eiseres heffingsrente in rekening gebracht en zijn aan haar verhogingen en vergrijpboetes (hierna: boetes) opgelegd.
Jaar |
Navorderings-aanslag |
Dagtekening |
Belasting-bedrag |
Heffingsrente |
Vergrijpboete |
2003 |
IB/PVV |
31 maart 2011 |
€ 7.100 |
€ 2.040 |
€ 3.550 |
2004 |
IB/PVV |
31 maart 2011 |
€ 7.497 |
€ 1.892 |
€ 3.748 |
2005 |
IB/PVV |
31 maart 2011 |
€ 7.821 |
€ 1.583 |
€ 3.910 |
2006 |
IB/PVV |
2 april 2011 |
€ 7.836 |
€ 1.478 |
€ 3.918 |
2007 |
IB/PVV |
2 april 2011 |
€ 7.666 |
€ 1.102 |
€ 3.833 |
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 28 november 2012 de navorderings-aanslagen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd. Verweerder heeft tevens de boetebeschikkingen gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 7 december 2012, ontvangen door de rechtbank op 10 december 2012, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Verweerder heeft daarbij een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Een deel van de stukken is vervolgens in geanonimiseerde vorm overgelegd.
Het beroep op artikel 8:29 van de Awb is behandeld ter zitting op 5 september 2013. De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft op 15 januari 2014 uitspraak gedaan en de verzoeken van verweerder tot geheimhouding van de identiteit van de tipgever en beperkte kennisneming van de stukken A1 tot en met B12 toegewezen. Eiseres heeft geen toestemming aan de rechtbank gegeven om mede op basis van de ongeschoonde informatie uitspraak te doen.
Eiseres en verweerder hebben nadien nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2016. De beroepen met procedurenummers AWB 12/6189 tot en met 12/6200, 12/6413, 12/6415 en AWB 12/6221 tot en met 12/6227 zijn gelijktijdig behandeld.
Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en [B] BBA.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres was gehuwd met wijlen [A] , overleden op [2002] (hierna ook erflater). Eiseres is gerechtigd tot alle goederen behorende tot de nalatenschap (waaronder de bankrekening zoals hieronder genoemd).
2. In maart 2009 heeft een tipgever zich gemeld bij de FIOD-ECD, die stelde over informatie te beschikken met betrekking tot Nederlandse belastingplichtigen die rekeningen aanhielden bij drie banken, te weten Rabobank Luxemburg, Generale Bank en Van Lanschot.
In een eerste gesprek is door de FIOD-ECD met de tipgever afgesproken dat de tipgever een deel van de informatie over zou dragen zodat de FIOD-ECD kon beoordelen of deze informatie van belang was voor de belastingheffing. De eerste beperkte informatie is door de tipgever verstrekt op 30 maart 2009. In juni 2009 zijn aanvullende documenten verstrekt.
3. In het “Memo Tipgever Luxemburg” van 2 juli 2009, dat in geschoonde versie tot het procesdossier behoort, is de Belastingdienst tot de conclusie gekomen dat de door de tipgever verstrekte informatie van belang is voor de belastingheffing en dat deze informatie betrouwbaar is. Naar aanleiding van deze bevindingen is met de tipgever een overeenkomst gesloten die door de tipgever is ondertekend op 15 september 2009. Door de Belastingdienst is deze overeenkomst ondertekend op 16 september 2009. Naar aanleiding van het sluiten van deze overeenkomst heeft de tipgever zijn informatie verstrekt aan de Belastingdienst. Met de tipgever is overeengekomen dat hij deze informatie aan de Belastingdienst verstrekt tegen een beloning die een percentage beloopt van de IB/PVV, VB en de heffingsrente die wordt betaald op belastingaanslagen die met behulp van deze informatie kunnen worden opgelegd. Bij de met de tipgever gesloten overeenkomst heeft de Belastingdienst zich verplicht de identiteit van de tipgever niet bekend te maken.
4. Naar aanleiding van de van de tipgever ontvangen informatie is de Belastingdienst een project opgestart onder de naam “Derde Categorie”. Uit deze informatie zou kunnen blijken dat erflater bij de Rabobank Luxemburg een rekening had met nummer [000] , met een saldo per 7 februari 1996 van ƒ 894.056 en een saldo per 7 juli 1996 van ƒ 1.013.000.
5. Met dagtekening 12 oktober 2009 heeft verweerder eiseres een brief gestuurd. In deze brief werd gesteld dat uit onderzoek is gebleken dat eiseres gerechtigd zou zijn (geweest) tot vermogensbestanddelen in het buitenland. Op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is verzocht om gegevens en inlichtingen te verstrekken, zoals in de bijlage bij de brief is vermeld. De bijlage bij de brief wordt met dagtekening 17 oktober 2009 door eiseres ingevuld met de vermelding “hier is mij niets van bekend” en “mij onbekend”.
6. Op 3 november 2009 heeft eiseres in een gesprek met verweerder verklaard informatie op te zullen vragen bij de betreffende bank(en). Verweerder heeft aan eiseres een voorbeeldbrief gestuurd om te gebruiken bij het opvragen van de informatie bij de banken.
7. Op 16 maart 2010 heeft gemachtigde aan verweerder verzocht om inzage in het boetedossier.
8. Verweerder heeft bij brief van 29 maart 2010 aan eiseres verzocht om te melden in hoeverre er inmiddels bericht van de bank te Luxemburg is ontvangen.
9. Op 14 april 2010 heeft eiseres de door verweerder opgestelde verklaring van 21 december 2009 - waarin akkoord was gegaan met een verlengde termijn voor het opleggen van aanslagen voor de jaren 1997 en 2004 - ingetrokken en verweerder tot 1 mei 2010 de gelegenheid gegeven om de navorderingsaanslagen op te leggen.
10. Vervolgens is via e-mail nader gecorrespondeerd onder meer over een nadere opschorting van de termijn voor het opleggen van de navorderingsaanslagen en over het verstrekken van inlichtingen. Op 27 augustus 2010 heeft verweerder opnieuw een vragenformulier (opgaaf en verklaring) gestuurd aan eiseres.
11. Op 14 oktober 2010 heeft eiseres de opgaaf en verklaring ingevuld. In de brief van 15 oktober 2010 heeft gemachtigde verweerder meegedeeld dat eiseres over een bankrekening in Luxemburg ten name van erflater heeft beschikt. Daartoe zijn de bankbescheiden overgelegd. Tevens heeft eiseres aangegeven dat de bankrekening op verzoek van de - in juni 1992 - overleden schoonmoeder van eiseres is geopend.
12. Namens eiseres is gemachtigde met verweerder op 15 oktober 2010 het volgende overeengekomen:
“In de dossiers van mevrouw [C] , de erven van de heer [A] , alsmede de heer [D] , hebben wij een aantal malen met elkaar gesproken. Wij spraken in dat verband het volgende af.
Bovengenoemde cliënten zullen ieder voor zich “de verklaring buitenlands vermogen” invullen, dateren en ondertekenen. Indien en voor zover deze verklaring door een of meerdere van genoemden met “ja” wordt ingevuld, zal ook de relevante informatie worden verstrekt. Het een en ander met inachtneming van art. 47 AWR en volgende. De Belastingdienst op zijn beurt zal, binnen veertien dagen na ontvangst van de ingevulde verklaringen en/of eventuele relevante stukken, inzage verlenen in de respectievelijke boetedossiers. Het een en ander met inachtneming van de artt. 5:49 Awb en/of art. 67m AWR.”
13. Op 9 november 2010 is inzage genomen in het dossier.
14. Met dagtekening 10 november 2010 heeft gemachtigde namens eiseres een brief naar verweerder gestuurd met het verzoek om gemachtigde alle relevante – zowel belastende als ontlastende – stukken ter inzage te verstrekken.
15. Op 7 februari 2011 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat verweerder voornemens is navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2003 tot en met 2007 op te leggen met boetes.
16. Op 31 maart 2011 en 2 april 2011 zijn aan eiseres navorderingsaanslagen IB/PVV inclusief heffingsrente en boetes opgelegd over de jaren 2003 tot en met 2007. Eiseres heeft hiertegen tijdig bezwaar gemaakt.
Geschil
17. In geschil is of de navorderingsaanslagen alsmede de boetebeschikkingen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
18. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld:
- -
-
dat het inzagerecht als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb is geschonden;
- -
-
dat zozeer in strijd is gehandeld met hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat de navorderingsaanslagen moeten worden vernietigd;
- -
-
dat de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met toepassing van artikel 16, vierde lid, van de AWR moeten worden vernietigd, omdat bij het voorbereiden en vaststellen van die aanslagen, mede gelet op de wijze van verkrijging van de gegevens en de identificatie, niet voldoende voortvarend zou zijn gehandeld;
- -
-
dat de opgelegde boetes moeten worden vernietigd, omdat verweerder niet heeft bewezen dat sprake is van opzet of grove schuld;
- -
-
dat de opgelegde boetes moeten worden vernietigd omdat verweerder het verbod op zelfincriminatie heeft geschonden en de boetes alleen gebaseerd zijn op door eiseres zelf overgelegde gegevens en
- -
-
dat, indien de boetebeschikkingen terecht zijn opgelegd, de boetes moeten worden verminderd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
19. Verweerder heeft zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld:
- -
-
dat geen sprake is van een schending van het inzagerecht;
- -
-
dat geen sprake is van enig handelen dat zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht;
- -
-
dat de belastingaanslagen met voldoende voortvarendheid zijn opgelegd;
- -
-
dat ten aanzien van de boetebeschikkingen voldoende bewezen is dat sprake is van opzet van eiseres; en
- -
-
dat het verbod op zelfincriminatie niet aan het opleggen van de boetebeschikkingen in de weg staat.
20. De beschikkingen heffingsrente zijn niet meer in geschil.
Beoordeling van het geschil
Vooraf
21. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om de tipgever als getuige te horen. Naar de rechtbank begrijpt, wenst eiseres de tipgever te horen in verband met de wijze waarop de tipgever aan de gewraakte informatie is gekomen alsmede over het moment waarop de tipgever de informatie die op erflater cq eiseres betrekking heeft aan de Belastingdienst heeft verstrekt. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
22. Nu verweerder ter zitting het standpunt heeft ingenomen dat
- veronderstellenderwijze - ervan uit kan worden gegaan dat de tipgever de informatie op onrechtmatige wijze heeft verkregen, kan de rechtbank een oordeel geven over de bruikbaarheid van het door hem verstrekte bewijsmateriaal. De tipgever hoeft dus niet te worden gehoord omtrent de wijze van verkrijging van de gewraakte informatie. De rechtbank zal hierna onder 26. een oordeel geven over de bruikbaarheid van het bewijsmateriaal.
23. Voorts heeft eiseres gesteld dat zij in verband met het voortvarendheidsvereiste wil kunnen controleren op welk moment de Belastingdienst kon beschikken over de informatie van de tipgever. De rechtbank kan omtrent het voortvarendheidsvereiste echter een oordeel geven, ook zonder dat de tipgever hieromtrent is gehoord. Het oordeel over het voortvarendheidsvereiste volgt hierna onder 27.
24. Nu de rechtbank het horen van de tipgever niet zinvol acht voor de beoordeling van het geschil wijst zij het verzoek van eiseres om de tipgever te doen horen af (zie Hoge Raad 13 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5559 en Hoge Raad 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2798).
Inzagerecht
25. Ten aanzien van haar standpunt dat sprake is van schending van het inzagerecht heeft eiseres aangevoerd dat verweerder bij het verlenen van het inzagerecht met een beroep op artikel 8:29 van de Awb een veelheid aan passages heeft geanonimiseerd, terwijl in een eerdere uitspraak van deze rechtbank is bepaald dat deze passages openbaar moeten worden gemaakt (rechtbank Arnhem 7 februari 2012, ECLI:NL:RBARN:2012:BV2902). De rechtbank overweegt dat de rechtbank in de onderhavige zaak (rechtbank Gelderland 15 januari 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:144) heeft geoordeeld dat verweerder zich terecht heeft beroepen op geheimhouding. Indien en voor zover eiseres het met deze beslissing oneens is, staat hiertegen het middel van hoger beroep open tegelijk met het eventuele hoger beroep tegen de onderhavige uitspraak. Gesteld noch gebleken is dat verweerder meer passages heeft geanonimiseerd dan waarvan de rechtbank in de hiervoor genoemde beslissing de geheimhouding heeft toegewezen. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder het recht op inzage niet heeft geschonden.
“Zozeer-criterium”
26. Eiseres heeft gesteld dat het van de tipgever verkregen bewijs, waarop het onderzoek van verweerder is gebaseerd, moet worden uitgesloten nu volgens haar sprake is van strafbare feiten ten aanzien van de verkrijging van het bewijs. De tipgever moet zich, naar eiseres stelt, hebben schuldig gemaakt aan diefstal dan wel verduistering (al dan niet in dienstbetrekking) en bovendien aan schending van artikel 273, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Verweerder heeft gesteld dat er veronderstellenderwijze vanuit kan worden gegaan dat van deze strafbare feiten sprake is. De rechtbank overweegt voor dat geval dat het enkele feit dat de tipgever strafbare feiten heeft gepleegd niet tot de conclusie kan leiden dat het door hem aangeleverde bewijs niet mag worden gebruikt voor fiscale doeleinden. Het gebruik van deze bewijsmiddelen door de inspecteur is slechts dan niet toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijke handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht (Hoge Raad 1 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5028 en Hoge Raad
20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:643). Het gaat daarom om de vraag of verweerder het verwijt treft dat zijn handelen zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijke handelende overheid mag worden verwacht (het zogenoemde “zozeer-criterium”). Gelet op de ambtsedige verklaring die als B4 tot de gedingstukken behoort, alsmede de considerans in de overeenkomst van 15/16 oktober 2009 acht de rechtbank aannemelijk dat de tipgever zich uit eigen beweging bij de Belastingdienst heeft gemeld en dat hij toen reeds over de gewraakte informatie beschikte. De intentie tot het beschikbaar stellen van de informatie door de tipgever aan de Belastingdienst was dus reeds bij de tipgever aanwezig. De rechtbank heeft geen enkele reden om aan te nemen dat de Staat betrokken is geweest bij het vergaren van de informatie door de tipgever of de tipgever tot dat vergaren heeft uitgelokt. Dat de tipgever achteraf voor zijn informatie betaald is, maakt het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank niet anders, nu van het in het vooruitzicht stellen van een betaling voorafgaande aan de informatievergaring op geen enkele wijze is gebleken. Van wetenschap van de Staat omtrent een onrechtmatige verkrijging door de tipgever (waarvan hier slechts veronderstellenderwijze is uitgegaan) is evenmin gebleken. De rechtbank acht het belang van de Belastingdienst bij het achterhalen van zwartspaarders zodanig gerechtvaardigd dat het enkele feit dat de Belastingdienst niet heeft doorgevraagd naar de wijze waarop de tipgever zijn informatie heeft verkregen niet kan leiden tot de conclusie dat jegens eiseres is gehandeld op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van de informatie van de tipgever ontoelaatbaar moet worden geacht.
Voortvarendheidsvereiste
27. Eiseres heeft gesteld dat verweerder ter zake van de navorderingsaanslagen die met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd, niet voortvarend genoeg heeft gehandeld. Eiseres heeft gesteld dat zij niet kan controleren op welk moment de Belastingdienst kon beschikken over de informatie die op erflater cq op haar betrekking heeft. De rechtbank overweegt dat de overeenkomst tussen de tipgever en de Belastingdienst op 15 respectievelijk 16 september 2009 is getekend. Verweerder heeft gesteld dat de informatie pas daarna door de tipgever aan de Belastingdienst is verstrekt. Dit strookt met de verklaring van de gemachtigde van eiseres die ter zitting heeft verklaard dat het de tipgever om het geld te doen was en dat hij het bankgeheim (misschien) niet had geopenbaard als hij niet was betaald. Gelet hierop is aannemelijk dat de rechtbank ervan uitgaat dat de tipgever eerst na ondertekening van de overeenkomst de gewraakte informatie beschikbaar heeft gesteld. Eiseres is op 12 oktober 2009 voor het eerst aangeschreven. Vervolgens is er over en weer gecorrespondeerd, waarna verweerder met dagtekening 31 december 2010 de eerste navorderingsaanslagen heeft opgelegd aan de erven van [A] . Vervolgens zijn op 7 februari 2011 de onderhavige navorderingsaanslagen aangekondigd. Deze zijn vervolgens opgelegd met dagtekening 31 maart 2011 en 2 april 2011. De rechtbank is van oordeel dat uit de gedingstukken genoegzaam blijkt dat verweerder op geen enkel moment langer dan zes maanden heeft stilgezeten en dus dat het tijdsverloop vanaf de ontvangst van de inlichtingen van de tipgever tot aan het opleggen van de navorderingsaanslagen niet te lang is geweest. Zelfs indien zou worden aangenomen dat de voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst door de tipgever overhandigde informatie op 30 maart 2009 op erflater cq eiseres zag, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van het voortvarendheidsvereiste, gelet op de noodzaak om vast te stellen of de informatie betrouwbaar was en de zorgvuldigheid die daarbij betracht moest worden. Van onnodig stilzitten van de zijde van verweerder is geen sprake. Nu de rechtbank van oordeel is dat verweerder voortvarend genoeg heeft gehandeld, is er geen reden de navorderingsaanslagen te vernietigen.
Boetes
Zelfincriminatie
28. Het EHRM heeft overwogen dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie samenhangt met het zwijgrecht, hetgeen meebrengt dat dit verbod zich niet uitstrekt tot het gebruik in strafzaken van bewijsmateriaal dat weliswaar onder dwang is verkregen, maar bestaat onafhankelijk van de wil van de verdachte (EHRM 17 december 1996, ECLI:NL:XX:1996:ZB6862). Uit latere rechtspraak blijkt niet dat het EHRM van deze regel is teruggekomen. Op die regel is voortgebouwd in de Nederlandse rechtspraak (vgl. HR 21 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640 en HR 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2144).
29. Onder verwijzing naar het arrest EHRM 5 april 2012 (ECLI:NL:HR:2015:1359). Van schending van het verbod van gedwongen zelfincriminatie is dan ook geen sprake. De door eiseres overgelegde rekeningafschriften mogen derhalve voor boetedoeleinden worden gebruikt.
) betoogt eiseres dat de informatie die is verkregen met een beroep op artikel 47 van de AWR niet mag worden gebruikt voor de boeteoplegging, nu voorafgaand aan het informatieverzoek niet de garantie is gegeven dat de te verstrekken informatie niet zal worden gebruikt voor een eventuele boete. Dit betoog kan niet slagen. In het onderhavige geval is geen informatie verstrekt onder de aan belanghebbende geuite dreiging van een boete- of strafprocedure. Anders dan eiseres heeft gesteld, is een dergelijke strafdreiging niet in de brief van verweerder van 12 oktober 2009 opgenomen. Daarbij merkt de rechtbank op dat de dreiging van een omkering en verzwaring van de bewijslast bij het niet verstrekken van de gevraagde informatie, niet als een zodanige dreiging kan worden aangemerkt. Dat eiseres op voorhand rekening moest houden met de kans op mogelijke strafvervolging – bijvoorbeeld op grond van het bepaalde in de artikelen 68 en 69 van de AWR – acht de rechtbank geen reden om de verkregen informatie niet te gebruiken voor een latere boeteprocedure. Bij bescheiden als de onderhavige rekeningafschriften die betrekking hebben op een rekening waarvan eiseres al als rekeninghouder was geïdentificeerd en van welke stukken de inspecteur het bestaan mag aannemen, staat buiten twijfel dat het gaat om materiaal dat onafhankelijk van de wil van de betrokkene bestaat (HR 29 mei 2015,Opzet
30. Ten aanzien van de boetebeschikkingen overweegt de rechtbank dat verweerder de bewijslast draagt dat het beboetbare feit zich heeft voorgedaan en tevens dat daarbij sprake is van de door hem gestelde opzet. Eiseres heeft gesteld dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat het aan haar opzet of grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is betaald. De rechtbank is van oordeel dat, nu vaststaat dat eiseres in de onderhavige jaren tegoeden heeft aangehouden op een buitenlandse bankrekening in een land waar een wettelijk bankgeheim geldt zonder dat zij deze tegoeden heeft aangegeven, daarmee de opzet op het niet-aangeven aannemelijk is te achten. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat eiseres ook na het overlijden van haar echtgenoot de bankrekening van erflater actief beheerde. De rechtbank acht aannemelijk dat het gebruikmaken van een aparte bankrekening in een land met een bankgeheim tot doel strekte die tegoeden buiten het zicht van de Nederlandse autoriteiten te houden, zodat daaruit afgeleid kan worden dat eiseres wist dat ook tegoeden en inkomsten van een buitenlandse bankrekening moeten worden aangegeven bij de Nederlandse fiscus.
Redelijke termijn van artikel 6 EVRM
31. Eiseres heeft gesteld dat de opgelegde boetes verder moeten worden gematigd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. In beginsel is van overschrijding van de redelijke termijn sprake indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan (zie HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat deze criminal charge is gelegen in de aankondiging van de boete op 7 februari 2011. Anders dan eiseres stelt, is de aan haar verzonden vragenbrief niet als zodanig aan te merken. Uitgaande van de datum 7 februari 2011 is de redelijke termijn met vier jaar overschreden. Nu de onderhavige procedure bij de rechtbank op verzoek van eiseres is aangehouden in afwachting van een procedure bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ziet de rechtbank aanleiding de redelijke termijn met deze periode te verlengen. Dat de rechtbank vervolgens ook de cassatieprocedure heeft afgewacht, is niet aan partijen meegedeeld zodat de rechtbank de redelijke termijn niet met deze periode zal verlengen. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de redelijke termijn met meer dan twee jaar is overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding de boetes te matigen tot 40%.
32. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard voor zover het betreft de overschrijding van de redelijke termijn bij het opleggen van de boetes.
33. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de behandeling van het bezwaar vastgesteld op € 246 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246). De rechtbank beschouwt voor de beroepsfase de zaken van eiseres, alsmede de tegelijkertijd ter zitting behandelde zaken met de nummers AWB 12/6189 tot en met 12/6200, AWB 12/6413 en 12/6415 als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Gelet op de hoeveelheid samenhangende zaken hanteert de rechtbank een factor van 1,5. Voor de beroepsfase wordt de proceskostenvergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € € 928,13 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 495, een wegingsfactor 1, en een factor van 1,5 vanwege het aantal samenhangende zaken. Het aldus berekende bedrag wordt voor 50% toegekend aan eiseres).
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar uitsluitend voor zover het betreft de boetebeschikkingen;
- -
-
vermindert de boetebeschikkingen als volgt:
2003 |
€ 2.840 |
2004 |
€ 2.998 |
2005 |
€ 3.128 |
2006 |
€ 3.134 |
2007 |
€ 3.066 |
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 42 aan eiseres te vergoeden;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.174,13.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Germs-de Goede, voorzitter, mr. J.M.W. van de Sande en mr. P.J. Tikken, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.M.M. Hidders-Li, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 14 februari 2017 |
||
griffier |
voorzitter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |