Home

Rechtbank Gelderland, 07-03-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:1006, AWB - 16 _ 5939, 16 _ 5940, 16 _ 5941

Rechtbank Gelderland, 07-03-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:1006, AWB - 16 _ 5939, 16 _ 5940, 16 _ 5941

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
7 maart 2018
Datum publicatie
9 maart 2018
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2018:1006
Zaaknummer
AWB - 16 _ 5939, 16 _ 5940, 16 _ 5941

Inhoudsindicatie

Beschikking aansprakelijkstelling. Betalingsonmacht tijdig gemeld. Verweerder maakt niet aannemelijk dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Beroep gegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 16/5939, 16/5940 en 16/5941

in de zaken tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft eiser bij beschikking (nummer [000] ) van 10 juli 2015 als bestuurder aansprakelijk gesteld voor de onbetaalde loonbelasting (inclusief rente en boete) over april 2014 van [A] B.V. ten bedrage van € 27.368.

Verweerder heeft eiser bij beschikking (nummer [001] ) van 10 juli 2015 als bestuurder aansprakelijk gesteld voor de onbetaalde loonbelasting (inclusief rente en boete) over april en mei 2014 van [B] B.V. ten bedrage van € 10.601.

Verweerder heeft eiser bij beschikking (nummer [002] ) van 10 juli 2015 als bestuurder aansprakelijk gesteld voor de onbetaalde loonbelasting (inclusief rente en boete) over april 2014 van [C] B.V. ten bedrage van € 5.606.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 28 juli 2016 de beschikkingen gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 30 augustus 2016, ontvangen door de rechtbank Noord-Holland op 31 augustus 2016, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2018.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en mr. [D] .

Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.

Overwegingen

Feiten

1. Het [E] -concern is opgericht in 1994 en richtte zich op productie en verkoop van kleding voor het middensegment.

2. Eiser houdt alle aandelen in en is bestuurder van [F] B.V.

3. [F] B.V. houdt 50% van de aandelen in en is bestuurder van [G] B.V. Deze vennootschap bezit alle aandelen in onder meer [A] B.V., [C] B.V. (en is hiervan ook bestuurder) en [B] B.V. (met eiser als één van de bestuurders).

4. Op 13 juni 2014 is betalingsonmacht gemeld voor [A] B.V., [C] B.V. en [B] B.V.

5. Op [2014 1] is surseance van betaling verleend voor [G] B.V., op [2014 2] gevolgd door het faillissement. Op [2014 3] zijn [A] B.V. en [C] B.V. failliet verklaard. Op [2014 4] is

[B] B.V. failliet verklaard.

6. Op respectievelijk [2015 1] en [2015 2] zijn ook eiser persoonlijk en [F] B.V. failliet verklaard.

7. Eiser heeft een rekening-courantschuld aan [F] B.V. en [F] B.V. heeft een rekening-courantschuld aan [G] B.V. van € 533.955.

8. Op 10 juli 2015 heeft verweerder eiser bij beschikkingen aansprakelijk gesteld op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) voor de loonbelastingschulden (inclusief rente en boete) van [A] B.V., [B] B.V. en [C] B.V. Eiser heeft hiertegen tijdig bezwaar gemaakt. Bij uitspraken op bezwaar van 28 juli 2016 heeft verweerder de beschikkingen aansprakelijkstelling gehandhaafd.

Geschil

9. In geschil is of verweerder eiser terecht op grond van artikel 36 van de IW 1990 aansprakelijk heeft gesteld voor de onbetaald gebleven loonbelastingschulden van de vennootschappen.

10. Niet langer is in geschil dat eiser niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de renten en boeten.

Beoordeling van het geschil

11. Op grond van artikel 36 van de IW 1990 is, kort gezegd, iedere bestuurder van een lichaam hoofdelijk aansprakelijk voor de loonheffing die het lichaam verschuldigd is. Verder is in dat artikel bepaald dat het lichaam verplicht is om onverwijld nadat is gebleken dat het niet tot betaling van de loonbelasting in staat is, daarvan mededeling te doen aan de ontvanger (melding betalingsonmacht). Indien deze mededeling is gedaan, is een bestuurder, op grond van het derde lid, aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling.

Kennelijk onbehoorlijk bestuur

12. Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat rechtsgeldig melding is gedaan van betalingsonmacht. Verweerder heeft de aansprakelijkstelling voor de loonbelastingschulden gebaseerd op de stelling dat het niet betalen van die belastingschulden is te wijten aan kennelijk onbehoorlijk bestuur. Daarvan is sprake indien moet worden geoordeeld dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden hetzelfde zou hebben gehandeld, waarbij de verwijtbaarheid naar redelijkheid en billijkheid en met inachtneming van de concrete omstandigheden van het geval wordt beoordeeld. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat de stelplicht en bewijslast voor de feiten en omstandigheden die moeten leiden tot de conclusie dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur rusten op verweerder.

13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er jaarlijks vanuit de vennootschappen aanzienlijke bedragen in rekening-courant zijn overgemaakt naar [F] B.V., welke direct zijn doorgestort naar de privé-bankrekening van eiser. Eiser heeft zich daarbij persoonlijk bevoordeeld en deze gelden gebruikt om zijn eigen hoge levensstandaard te financieren, aldus verweerder. Er is voor de terugbetaling van de gelden geen zekerheid gesteld en er is ook geen aflossingsafspraak gemaakt. Een redelijk denkend bestuurder zou onder dezelfde omstandigheden geen gelden overmaken zonder zekerheid te stellen en/of aflossingsafspraken te maken. Hierdoor zijn de belastingschulden onbetaald gebleven. De onverantwoorde overboekingen hebben volgens verweerder plaatsgevonden in de toetsingsperiode. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn stellingen verwezen naar de gang van zaken beschreven in een invorderingsnotitie van 15 juni 2015. Hierin is het volgende verloop van de rekening-courantschuld van eiser aan [F] B.V. genoemd.

31-mrt-2011

€ 716.482

31-mrt-2012

€ 911.440

31-mrt-2013

€ 1.185.838

31-mrt-2014

€ 1.315.451

26-mei-2014

€ 1.346.451

Er was daarom sprake van kennelijk onbehoorlijk bestuur binnen het in de wet voorgeschreven tijdvak, aldus verweerder.

14. Eiser betoogt onder meer dat het faillissement het gevolg is geweest van marktomstandigheden en de economische crisis. Verweerder heeft niet het bewijs geleverd dat sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Eiser wijst erop dat sprake moet zijn van kennelijk onbehoorlijk bestuur binnen het in de wet genoemde tijdvak. Verweerder heeft ten onrechte andere vennootschappen bij de beoordeling betrokken dan de vennootschappen waarvan het bestuur in dit kader relevant is. De vraag of sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur moet per individuele vennootschap worden beoordeeld. Alleen [G] B.V. had een rekening-courantverhouding met [F] B.V. die op zijn beurt weer een rekening-courantverhouding had met eiser. Eiser betwist bovendien het door verweerder gestelde verloop van de rekening-courantschuld van eiser met [F] B.V.. De rekening-courantschuld is in het toetsingstijdvak wel opgelopen als gevolg van bijboeking van rente. In het relevante toetsingstijdvak zijn er echter geen bedragen overgeheveld van [A] B.V., [B] B.V. en/of [C] B.V. naar [G] B.V. of naar eiser zelf. Eiser heeft juist met het oog op de slechtere financiën afgezien van een deel van zijn managementfee in de desbetreffende periode. Het oplopen van de rekening-courant betreft een andere vennootschap en bovendien ook nog een andere periode.

15. De rechtbank is van oordeel dat het, gelet op de gemotiveerde betwisting door eiser, op de weg van verweerder ligt om van de door hem gestelde feitelijkheden bewijs te leveren. Verweerder heeft echter in reactie op het betoog van eiser in het beroepschrift geen nadere bewijsmiddelen ingebracht, doch wederom gewezen op de genoemde invorderingsnotitie. Verweerder beschouwt de rekening-courantschuld van eiser met [F] B.V. als een schuld aan het hele concern. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende bewijs heeft bijgebracht met betrekking tot de hoogte en het verloop van de rekening-courantschuld. De enkele verklaring ter zitting dat de in de invorderingsnotitie genoemde cijfers zijn vastgesteld door een accountant van de Belastingdienst na inzage in de primaire boekhouding is, in het licht van hetgeen eiser hieromtrent heeft gesteld, niet voldoende. Verweerder heeft geen bewijs geleverd van de door hem gestelde geldstromen. Overboekingen vanuit [A] B.V., [C] B.V en/of [B] B.V. in de drie jaren voorafgaand aan de gemelde betalingsonmacht zijn door verweerder niet aannemelijk gemaakt, noch dat het gaat om overboekingen waartoe geen redelijk denkend bestuurder zou hebben besloten. Ook het gestelde causaal verband met het onbetaald blijven van de onderhavige belastingschulden acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt.

Slotsom

16. De conclusie uit het voorgaande moet zijn dat verweerder tegenover de gemotiveerde betwisting door eiser onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt om te kunnen concluderen dat de onderhavige belastingschulden onbetaald zijn gebleven als gevolg van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Daarom dienen de beroepen gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal de uitspraken op bezwaar en de beschikkingen aansprakelijkstelling vernietigen. Gelet daarop behoeven de overige stellingen van eiser geen behandeling meer.

Proceskosten

19. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.500 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). De rechtbank beschouwt de onderhavige zaken zowel in de bezwaar- als de beroepsfase als samenhangende zaken. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vernietigt de beschikkingen aansprakelijkstelling;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.500;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 46 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Germs-de Goede, voorzitter, mr. A.P. Vaatstra en mr. J.J. Westerbaan, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N.J.H. Klomp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 7 maart 2018

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.