Rechtbank Gelderland, 23-04-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:1868, AWB - 16 _ 5389
Rechtbank Gelderland, 23-04-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:1868, AWB - 16 _ 5389
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 23 april 2018
- Datum publicatie
- 25 april 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2018:1868
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 5389
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkstelling. Artikel 32 en 36 Invorderingswet.
BV betaalt naheffingsaanslagen OB niet. Deze zijn opgelegd omdat ten onrechte voorbelasting is geclaimd. Eiser wordt als bestuurder aansprakelijk gesteld. Eiser stelt dat hij zich niet herinnert dat hij verantwoordelijk bestuurder is geworden. Voor zover hij betwist dat op de enkele inschrijving in het handelsregister kan worden afgegaan, is van belang dat hij bij de inschrijving aanwezig moet zijn geweest. De suggestie dat de inschrijving buiten zijn medeweten heeft plaatsgevonden is onaannemelijk en niet met ter zake doende feiten onderbouwd. Eiser heeft ook niet betwist dat hij werkzaamheden via zijn holding heeft verricht. Dat rechtvaardigt het vermoeden dat hij feitelijk bestuurder was. Dit vermoeden is niet weerlegd. Er is geen (tijdige) melding van betalingsonmacht gedaan. Aannemelijk is dat opzettelijk onjuiste aangiften OB zijn gedaan. In een dergelijke situatie bestaat geen mogelijkheid betalingsonmacht te melden. Het zijn van bestuurder leidt dan tot aansprakelijkheid. Dat eiser door de strafrechter is vrijgesproken van het medeplegen van het feitelijk leidinggeven aan het opzettelijk doen van onjuiste aangiften OB voor andere bv’s maakt dat niet anders.
Aansprakelijkstelling voor boetes, rente en kosten heeft ten onrechte plaatsgevonden, nu de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat het belopen daarvan aan eiser is te wijten.
Zie ook AWB 16/4883
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 16/5389
in de zaak tussen
en
Procesverloop
Verweerder heeft eiser bij beschikking van 15 februari 2016 aansprakelijk gesteld voor belastingschulden van [A] B.V. (hierna: [A] ).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 juli 2016 de beschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 7 september 2016, ontvangen door de rechtbank op 8 september 2016, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2018.
Eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 24 oktober 2017, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Hij is zonder kennisgeving aan de rechtbank niet verschenen. Uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 25 oktober 2017 aan eiser is uitgereikt. Eiser is niet verschenen. Namens verweerder zijn mr. [gemachtigde] , [B] , mr. [C] en mr. [D] verschenen.
Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank.
Ter zitting is gelijktijdig het beroep van eiser met zaaknummer 16/4883 behandeld.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser staat in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven als bestuurder van [E] B.V. (hierna: de holding) vanaf [2000] . Hij is ook enig aandeelhouder van de holding. De holding is sinds [2006] enig bestuurder van [A] . De holding houdt indirect 50% van de aandelen in [A] .
2. [A] heeft diverse naheffingsaanslagen voor de omzetbelasting onbetaald gelaten.
3. Verweerder heeft eiser als bestuurder aansprakelijk gesteld voor de onbetaalde naheffingsaanslagen inclusief boete, rente en kosten tot een bedrag van € 81.736 exclusief invorderingsrente.
Geschil
4. In geschil is of eiser terecht als (indirect) bestuurder aansprakelijk is gesteld voor de belastingschulden van [A] .
Beoordeling van het geschil
5. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) is, voor zover hier van belang, iedere bestuurder van een lichaam hoofdelijk aansprakelijk voor - onder meer - de omzetbelasting die het lichaam is verschuldigd overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden van dat artikel.
6. In artikel 36, tweede lid, van de IW is, voor zover hier van belang, bepaald dat, nadat gebleken is dat het lichaam niet tot betaling van omzetbelasting in staat is, het lichaam verplicht is om daarvan onverwijld mededeling aan de ontvanger te doen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de termijnen waarbinnen het doen van de mededeling dient te geschieden.
7. Dit is uitgewerkt in artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990. Op grond daarvan moet de mededeling van betalingsonmacht plaatsvinden uiterlijk twee weken na de dag waarop ingevolge artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen of voldaan. Wanneer sprake is van een naheffingsaanslag die is opgelegd vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan de belasting die op aangifte is of had moeten worden afgedragen of voldaan, moet de mededeling van betalingsonmacht worden gedaan uiterlijk twee weken na de vervaldag van de naheffingsaanslag. Voorwaarde om nog betalingsonmacht te kunnen melden is dan wel dat die omstandigheid niet is te wijten aan opzet of grove schuld van het lichaam.
8. Als het lichaam op juiste wijze aan de meldingsplicht heeft voldaan, is een bestuurder op grond van artikel 36, derde lid, van de IW aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling. Als er geen (tijdige) melding van betalingsonmacht is gedaan, geldt artikel 36, vierde lid, van de IW. Daarin is bepaald dat een bestuurder aansprakelijk is zoals beschreven in het derde lid, met dien verstande dat wordt vermoed dat de niet betaling aan hem is te wijten en dat de periode van drie jaren wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn meldingsverplichting heeft voldaan.
9. De naheffingsaanslagen zijn opgelegd op grond van het feit dat ten onrechte voorbelasting van de omzetbelasting is geclaimd. Dit feit is in deze procedure niet bestreden.
10. Eiser heeft aangevoerd dat hij in 2007 is getroffen door een herseninfarct en dat hij zich niet herinnert dat hij verantwoordelijk bestuurder van [A] is geworden. Voor zover hij daarmee bedoelt te stellen dat hij niet werkelijk bestuurder was en dat verweerder niet louter op de inschrijving in de Kamer van Koophandel mag afgaan, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser betwist niet dat hij als bestuurder is ingeschreven in het handelsregister en ook niet dat hij daarvoor een handtekening heeft gezet. Hij moet daarbij aanwezig zijn geweest. Dit is bovendien in 2006 geweest, dus voorafgaand aan het herseninfarct. Dat hij zich daarna mogelijk niet meer herinnert dat hij als bestuurder ingeschreven was, betekent niet dat de inschrijving in 2006 niet de werkelijke situatie weergaf of dat eiser daarvan niet wist. Eiser wekt de suggestie dat hij buiten zijn medeweten zou zijn ingeschreven. Dit acht de rechtbank onaannemelijk en die stelling is in elk geval niet met ter zake doende feiten onderbouwd. In [A] waren alleen eiser en zijn zoon [F] betrokken. Eiser heeft ook niet betwist dat hij werkzaamheden via de holding heeft verricht. Dat rechtvaardigt het vermoeden dat hij ook feitelijk als bestuurder heeft opgetreden. Feiten die dit vermoeden weerspreken heeft eiser niet gesteld. Hij heeft weliswaar gesteld dat hij door een herseninfarct niet naar behoren kon functioneren, maar hij heeft die stelling niet in dit verband naar voren gebracht. Uit het vonnis van Rechtbank Midden-Nederland van 30 augustus 2017,
, volgt bovendien dat eiser wel werkzaamheden voor een aantal andere bv’s heeft verricht. Hij was dus wel in staat tot het verrichten van werkzaamheden. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat hij pas na zijn herseninfarct is ingeschreven als bestuurder, is dat aantoonbaar onjuist.11. Niet in geschil is dat geen (tijdige) melding van betalingsonmacht is gedaan. Daarom is eiser in beginsel aansprakelijk voor de onderhavige schulden. Vermoed wordt immers dat de betaling aan hem is te wijten. De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat [A] opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan. Er is namelijk in onder meer 2008 en 2009 omzetbelasting in vooraftrek gebracht, terwijl [A] in 2008 alleen vrijgestelde omzet had (bestaande uit verkoop van onroerend goed belast met overdrachtsbelasting) en in 2009 en de jaren daarna geen activiteiten meer verrichtte. Ook bevinden de facturen ter zake waarvan voorbelasting is afgetrokken zich niet in de administratie. Volledigheidshalve wijst de rechtbank er verder op dat [F] wel strafrechtelijk is veroordeeld ter zake van onder meer het feitelijk leiding geven aan het opzettelijk doen van onjuiste aangiften voor de omzetbelasting voor de andere bv’s. Dat er ook bij [A] bewustheid was van de onjuistheid van de aangiften, is ook in dat licht aannemelijk. In een dergelijke situatie bestaat in het geheel geen mogelijkheid meer nog betalingsonmacht te melden. Het enkele zijn van bestuurder leidt dan al tot aansprakelijkheid.
12. Hoewel eiser is vrijgesproken van het medeplegen van onder meer het feitelijk leiding geven aan het opzettelijk onjuist doen van aangiften omzetbelasting voor die bv’s, kan hij dus toch aansprakelijk worden gehouden voor de belastingschulden van [A] . Niet alleen is dat een andere bv dan waarover de strafrechter heeft geoordeeld, ook is de bewijslast voor de aansprakelijkheid anders dan voor een strafrechtelijke veroordeling. De officier van justitie is er naar het oordeel van Rechtbank Midden-Nederland niet in geslaagd te bewijzen dat eiser betrokken was bij het opstellen en/of indienen van de aangiften omzetbelasting en dat sprake was van opzet bij eiser. Voor fiscale aansprakelijkheid is voldoende dat eiser bestuurder was en er geen betalingsonmacht kon worden gemeld.
13. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat alles in één procedure had moeten worden beoordeeld en dat [A] ten onrechte is losgekoppeld van de andere bv’s. Naar het oordeel van de rechtbank staat niets eraan in de weg dat verweerder verschillende procedures kiest voor verschillende belastingschulden van verschillende bv’s.
14. Eiser is ook aansprakelijk gesteld voor de boetes, rente en kosten die in de vordering op [A] zijn begrepen. Hiervoor is hij op grond van artikel 32, tweede lid, van de IW alleen aansprakelijk voor zover het belopen daarvan aan hem te wijten is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit laatste niet aannemelijk gemaakt.
15. De strafrechter heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat eiser wist van de inhoud van de aangiften omzetbelasting voor de andere bv’s. Verweerder heeft geen feiten gesteld die voor [A] tot een andere conclusie kunnen leiden, terwijl eiser zijn betrokkenheid uitdrukkelijk betwist. Verweerder heeft niets over de feitelijke rol van eiser gesteld. Gelet hierop is eiser ten onrechte aansprakelijk gesteld voor de boetes, rente en kosten. In zoverre is het beroep gegrond. De enkelvoudige belasting bedraagt € 74.470. De aansprakelijkstelling dient tot dit bedrag te worden verminderd.
16. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
17. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert het bedrag van de aansprakelijkstelling tot € 74.470;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. A.P. Vaatstra en mr. J.J. Westerbaan, rechters, in tegenwoordigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 23 april 2018 |
||
griffier |
voorzitter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |