Rechtbank Gelderland, 22-05-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:2267, AWB - 17 _ 4123
Rechtbank Gelderland, 22-05-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:2267, AWB - 17 _ 4123
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 22 mei 2018
- Datum publicatie
- 25 mei 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2018:2267
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 4123
Inhoudsindicatie
Loonheffing. Fiscaal voordeel uit personeelshypotheek. Dwangsom.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt bij het college van b en w, conform de bezwaarclausule. Het college verzuimt het bezwaar door te sturen aan de inspecteur. Eiseres dient een formulier dwangsom in bij het college. Daarna stuurt het college het bezwaar alsnog door. De inspecteur verklaart ruim drie maanden later het bezwaar gegrond.
Eiseres is het niet eens met de gronden van gegrondverklaring, maar dat levert geen belang bij beroep op, omdat zij niet in een betere positie kan komen te verkeren. De inspecteur is een dwangsom verschuldigd, ondanks het feit dat eiseres de ingebrekestelling aan het college heeft gestuurd (zie ook AWB 17/4187).
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 17/4123
in de zaak tussen
en
Procesverloop
Met dagtekening 7 november 2016 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist (hierna: het college) aan eiseres een brief gestuurd. Hierin heeft het college eiseres geïnformeerd over de mogelijke fiscale gevolgen van de hypothecaire lening die eiseres in het verleden bij de gemeente Zeist heeft afgesloten.
Bij brief van 9 januari 2017 heeft het college eiseres geïnformeerd over de wijze waarop het fiscale voordeel uit de lening wordt belast.
Bij brief van 17 februari 2017 heeft eiseres daartegen bezwaar gemaakt bij het college.
Op 7 april 2017 heeft eiseres een formulier dwangsom bij niet tijdig beslissen ingevuld en opgestuurd naar het college.
Bij brief van 12 april 2017 heeft het college het bezwaarschrift van eiseres van 17 februari 2017 doorgestuurd aan verweerder. Hierover heeft het college eiseres eveneens bij brief van 12 april 2017 geïnformeerd.
Bij brief van 5 juni 2017, ontvangen door Rechtbank Midden-Nederland op 7 juni 2017, en na doorzending ontvangen door deze rechtbank op 2 augustus 2017, heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar door het college.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 juli 2007 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard.
Daartegen heeft eiseres bij brief van 24 juli 2017, ontvangen door Rechtbank Midden-Nederland op 28 juli 2017 en na doorzending ontvangen door deze rechtbank ontvangen op 4 augustus 2017, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar door het college. Nadat verweerder uitspraak op bezwaar had gedaan, heeft eiseres te kennen gegeven dat zij haar beroep handhaaft, omdat verweerder uitspraak heeft gedaan op onjuiste en onvolledige gronden. Die brief heeft de rechtbank aangemerkt als beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar. Inhoudelijk heeft eiseres kort gezegd aangevoerd dat geen sprake is van een personeelshypotheek en dat geen sprake is van een belastbaar voordeel. Ook heeft zij verzocht om toekenning van een dwangsom in verband met het niet tijdig beslissen op bezwaar.
2. In het besluit van 9 januari 2017 is een bezwaarclausule opgenomen. Hierin is vermeld dat het bezwaarschrift dient te worden gezonden aan het college. Hier is geen wettelijke grondslag voor. Op grond van artikel 26, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt de inhouding door een inhoudingsplichtige voor de mogelijkheid van beroep gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Dat betekent dat daartegen bezwaar kan worden gemaakt bij de inspecteur. Op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht diende het college het bezwaarschrift door te zenden aan verweerder. Het college heeft dat in eerste instantie nagelaten. Na ontvangst van het formulier dwangsom is dit alsnog gedaan. Hierover is eiseres geïnformeerd.
3. Inhoudelijk is aan de bezwaren van eiseres tegemoetgekomen. Het college had besloten loonheffing in te houden. Verweerder heeft die beslissing na bezwaar teruggedraaid. Eiseres voert aan dat dit niet op juiste gronden is gebeurd. Zij kan echter door een beslissing van de rechtbank daarover niet in een betere positie komen te verkeren. De inhouding is ongedaan gemaakt. Om welke reden dat gebeurt, is in principe niet van belang. Hoewel niet valt uit te sluiten dat bij de heffing van de inkomstenbelasting hierover een nieuwe discussie ontstaat, kan dat geen grond vormen om in de huidige procedure een belang aan te nemen. De hoogte van de verschuldigde inkomstenbelasting valt buiten de reikwijdte van het geschil.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres wel nog belang bij een beslissing over de dwangsom. Eiseres heeft niet in het beroepschrift om vaststelling van een dwangsom verzocht, maar wel al eerder in het beroep wegens het niet-tijdig beslissen door het college. Dat eiseres niet uitdrukkelijk heeft verzocht om toekenning van een dwangsom ten laste van verweerder, wijt de rechtbank aan de onduidelijkheid die hierover bij eiseres bestond. Zij ging ervan uit dat het college uitspraak op bezwaar moest doen en dan ligt het voor de hand dat zij ervan uitging dat het college een dwangsom verschuldigd zou zijn. Omdat niet het college, maar de inspecteur op het bezwaar diende te beslissen, is dat uitgangspunt niet juist. Eiseres heeft overigens in de brief van 19 november 2017 in deze zaak wel uitdrukkelijk de dwangsom genoemd en verweerder heeft op dit punt ook verweer gevoerd.
5. Gelet op artikel 26, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is het de inspecteur die dient te beslissen op bezwaar. Hij diende dat ook tijdig te doen. Het besluit dateert van 9 januari 2017. De bezwaartermijn eindigde 20 februari 2017. Gelet op artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) eindigde de beslistermijn voor verweerder in beginsel zes weken daarna, dus op 3 april 2017. In de omstandigheden van het geval ziet de rechtbank echter aanleiding uit te gaan van een langere termijn. Het feit dat het college in de bezwaarclausule heeft vermeld dat het bezwaar daar ingediend moet worden, kan de inspecteur niet aangerekend worden. Ook de late doorzending kan hem niet worden tegengeworpen. Voor deze situatie biedt de wet geen specifieke oplossing. Dit brengt mee dat er op grond van artikel 4:13 van de Awb van moet worden uitgegaan dat verweerder binnen een redelijke termijn na ontvangst van het bezwaarschrift diende te beslissen. Gelet op het wettelijke systeem is zes weken een redelijke termijn. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 12 april 2017 ontvangen. Dat betekent dat hij uiterlijk op 24 mei 2017 had moeten beslissen. Hij heeft pas op 20 juli 2017 beslist. Dat is dus te laat.
6. Op grond van artikel 4:17 van de Awb verbeurt het bestuursorgaan een dwangsom als het in gebreke is. Daarvoor is vereist dat twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking (in dit geval het doen van uitspraak op bezwaar) is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
7. Verweerder heeft aangevoerd dat hij geen ingebrekestelling heeft ontvangen, doordat eiseres de ingebrekestelling naar het college heeft gestuurd. Hij stelt dat hij daarom geen dwangsom verschuldigd is.
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder op 7 april 2017 nog niet te laat was. Eiseres heeft het formulier dwangsom dus te vroeg ingediend. Gewoonlijk kan dan geen sprake zijn van een ingebrekestelling. Gelet op de Parlementaire Geschiedenis is het echter mogelijk het bestuursorgaan in gebreke te stellen zodra de belanghebbende redelijkerwijs kan menen dat het bestuursorgaan in gebreke is (gewijzigde memorie van toelichting, Kamerstukken II 2004-2005, 29 934, nr. 6, p. 12). Omdat in beginsel de beslistermijn eindigde op 3 april 2017, is naar het oordeel van de rechtbank aan deze voorwaarde voldaan. Verder was eiseres ten tijde van de ingebrekestelling niet op de hoogte van het feit dat niet het college, maar de inspecteur diende te beslissen op het bezwaar. Daarom kan haar niet worden tegengeworpen dat zij het formulier aan het college heeft gericht. Hoewel naar de letter van de wet de doorzendplicht van artikel 6:15 van de Awb niet van toepassing is op dit formulier, brengt de ratio van het artikel mee dat alle stukken die ter zake van het bezwaar worden ontvangen (zoals bijlagen, maar in dit geval dus ook het dwangsomformulier) worden doorgezonden, in elk geval tot het moment dat de belanghebbende op de hoogte wordt gesteld van die doorzending. Dat laatste is in dit geval pas op 12 april 2017 gebeurd. Eiseres wordt daarom niet tegengeworpen dat zij verweerder niet opnieuw in gebreke heeft gesteld na 12 april 2017.
9. Uitgaande van 24 mei 2017 als uiterste beslisdatum was op 8 juni 2017 voldaan aan de voorwaarden van artikel 4:17 van de Awb en heeft verweerder vanaf die datum een dwangsom verbeurd. De maximale termijn waarover een dwangsom wordt verbeurd op grond van dit artikel is 42 dagen. Die termijn was volledig verstreken op het moment dat verweerder uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Dit betekent dat verweerder de maximale dwangsom van € 1.260 verschuldigd is geworden. De rechtbank zal die toewijzen.
10. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard voor zover verweerder heeft besloten geen dwangsom vast te stellen.
11. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover verweerder geen dwangsom heeft vastgesteld;
- -
-
stelt vast dat verweerder aan eiseres een dwangsom heeft verbeurd van € 1.260;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G. van den Berg-Schokker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 22 mei 2018 |
||
griffier |
rechter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |