Home

Rechtbank Gelderland, 09-07-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:2986, AWB - 17 _ 4737

Rechtbank Gelderland, 09-07-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:2986, AWB - 17 _ 4737

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
9 juli 2018
Datum publicatie
17 juli 2018
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2018:2986
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4737

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Hennepteelt. Verweerder beschikt niet over meer of andere gegevens dan die van de Officier van Justitie. De politierechter heeft eiser deels vrijgesproken, de ontnemingsvordering wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen en de verbeurdverklaring van een bedrag aan contanten van € 3.000 niet gespecificeerd. Onder deze omstandigheden en gelet op de presumptie van onschuld, als bedoeld in het arrest Melo Tadeu van het EHRM van 23 oktober 2014 (zoals uitgelegd in Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:958), is niet aannemelijk gemaakt dat eiser inkomsten heeft gehad uit hennepteelt. Beroepen gegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 17/4737, AWB 17/4738, AWB 17/4739 en AWB 17/4740

in de zaken tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

2014

Verweerder heeft (met dagtekening 25 maart 2017) aan eiser voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.298, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 2.207. Tevens is bij beschikking € 321 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft aan eiser (met dagtekening 25 maart 2017) voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd. De bijdrage ZVW bedraagt 5,4% van het bijdrage-inkomen van € 11.503 (€ 621). Tevens is bij beschikking € 45 aan belastingrente in rekening gebracht.

2015

Verweerder heeft aan eiser (met dagtekening 31 maart 2017) voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.346, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 2.382. Tevens is bij beschikking € 382 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft aan eiser (met dagtekening 31 maart 2017) voor het jaar 2015 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage ZVW opgelegd. De bijdrage ZVW bedraagt 4,85% van het bijdrage-inkomen van € 11.503 (€ 557). Tevens is bij beschikking € 7 aan belastingrente in rekening gebracht.

Op 21 april 2017 is tegen de bovengenoemde navorderingsaanslagen, aanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft bij twee uitspraken op bezwaar van 31 juli 2017 de bezwaren tegen de navorderingaanslagen, de aanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen belastingrente afgewezen.

Eiser heeft hiertegen tijdig beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en heeft voor alle beroepen samen één verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2018. Namens eiser is verschenen de gemachtigde (advocaat). Namens verweerder is verschenen drs. [gemachtigde] .

De gemachtigde heeft desgevraagd op de zitting verklaard dat hij toestemming van de bewindvoerder heeft deze beroepsprocedures te voeren.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is geboren op [1960] . Hij is alleenstaand. Hij is gehuwd geweest en heeft een zoon. In 2014 en 2015 betaalde eiser voor zijn zoon alimentatie. Van [1991] tot [2015 1] heeft eiser ingeschreven gestaan op het adres [A-straat 1] te [Z] (hierna: de woning). Eiser huurde de woning van de woningbouwvereniging [A] (hierna: [A] ). Begin 2015 had eiser een huurachterstand bij [A] .

2. Eiser is timmerman van beroep. Hij is sinds 2012 werkloos. In 2014 en in 2015 ontving hij een WW-uitkering van het UWV van respectievelijk € 28.955 en € 25.502. Op deze bedragen is respectievelijk € 9.056 (2014) en € 8.181 (2015) ingehouden aan loon-heffingen. In 2015 ontving eiser naast de WW-uitkering ook een uitkering van de gemeente Utrecht van € 3.341 (hierop is € 687 aan loonheffingen ingehouden).

3. Op [2015 2] is door de politie in de woning van eiser een hennepkwekerij met 135 vers geknipte hennepplanten aangetroffen en € 3.000 aan contant geld in de woning aangetroffen. Eiser is daarbij aangehouden als verdachte. Hij is naar aanleiding van de vondst van de hennepkwekerij op 29 januari en op 30 januari 2015 verhoord door de politie Midden-Nederland.

4. Blijkens de processen-verbaal van verhoor die tot de gedingstukken behoren, heeft eiser verklaard dat twee mannen, genaamd [B] en [C] (hierna te noemen: A. en R.), hem hebben voorgesteld om in zijn woning een hennepkwekerij te beginnen. Hij kende beide mannen niet; hij heeft hen ontmoet in een café in [Z] . Hij heeft erin toegestemd dat A. en R., in de huiskamer van zijn huurwoning, een hennepkwekerij zijn begonnen. Dat was in september 2014. Hij heeft zelf niet meegeholpen met het opbouwen van de hennepkwekerij en het verzorgen van de hennepplanten. Dat deden A. en R. allemaal zelf. Soms was er een derde persoon bij, die hij niet kende. De eerste oogst, van de kweek die gestart is in september 2014 mislukte. De tweede oogst, van begin januari 2015, lukte wel. A. en R. hadden hem beloofd dat hij € 4.000 voor de eerste oogst zou krijgen en € 6.500 voor de volgende oogst, maar hij heeft uiteindelijk helemaal geen geld van hen gekregen. Hij heeft wel € 3.000 van R. geleend. Dat is het geld dat op [2015 2] is aangetroffen in de woning.

5. Op 12 maart 2015 is een Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij opgemaakt door de regiopolitie Midden Nederland (hierna: het Rapport). In het Rapport is het netto wederrechtelijk verkregen voordeel van de hennepkwekerij voor de ontnemingsperiode [2014 1] tot [2015 2] bepaald op € 23.005,32 (na aftrek van kosten). Daarbij is uitgegaan van twee oogsten in de ontnemingsperiode van 20 weken. De opbrengst per oogst is vastgesteld aan de hand van het Rapport wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht, van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie van 1 november 2010 (hierna: het BOOM-rapport).

6. Op 14 april 2015 heeft eiser voor het jaar 2014 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.795 (€ 28.955 -/- € 1.160, wegens forfaitaire aftrek levensonderhoud kinderen).

7. De kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de kantonrechter) heeft eiser op zijn verzoek op 18 april 2016 onder bewind gesteld en [D] (h.o.d.n. [E] ) benoemd tot bewindvoerder.

8. Op 24 juni 2016 is voor het jaar 2015 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.843. Daarbij is aangekruist dat eiser het gehele jaar niet verplicht is verzekerd voor de AOW/ANW en WLZ/ZVW (vraag 2 van het aangiftebiljet). Dit heeft geresulteerd in een te ontvangen bedrag van € 6.421.

9. Op 5 augustus 2016 heeft de Officier van Justitie (hierna: OvJ) een ontnemingsvordering ter terechtstelling (hierna: de ontnemingsvordering) ingediend. De ondernemingsvordering luidt (voor zover hier van belang) als volgt:

“Overwegende dat de verdachte voordeel heeft verkregen als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafvordering;

Vordert dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, lid 5, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de staat van het geschatte voordeel, welk voordeel door mij thans voorlopig wordt geschat op EUR 23.005,32. (…)

"

10. Het in de ontnemingsvordering genoemde bedrag is gelijk aan het in het Rapport vermelde netto wederrechtelijk verkregen voordeel van de hennepkwekerij voor de ontnemingsperiode [2014 1] tot [2015 2] (zie onder 5. hiervóór).

11. Op 7 oktober 2016 heeft de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de politierechter) vonnis gewezen in de strafzaak tegen eiser (hierna: het vonnis). Het vonnis luidt als volgt:

" KWALIFICATIE

T.a.v. feit 1 subsidiair;

Medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.

T.a.v. feit 2:

Medeplichtigheid aan diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking.

Gepleegd:

T.a.v. feit 1 subsidiair:

in de periode van [2014 2] tot en met [2015 2]

T.a.v. feit 2:

in de periode van [2014 1] tot en met [2015 2]

TOEGEPASTE ARTIKELEN:

Wetboek van Strafrecht: 14a,14b, 14c, 22c, 22d, 33, 33a, 48, 57, 311.

Opiumwet : 11.

BESLISSING:

t.a.v. feit 1 primair:

Vrijspraak, nu niet wettig en overtuigend bewezen verklaard kan worden dat verdachte dit tenlastegelegde feit heeft gepleegd.

T.a.v. feit 1 subsidiair, feit 2:

Gevangenisstraf voor de duur van 2 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

Stelt daarbij als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maakt.

T.a.v. feit 1 subsidiair, feit 2:

Taakstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis met aftrek van overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.

(…)

T.a.v. feit 1 subsidiair, feit 2:

Verbeurdverklaring van het onder verdachte in beslag genomen geldbedrag van 3.000,-- euro.

(…)

BESLISSING:

Afwijzing vordering ontneming.

(…)”

12. Er is geen beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter.

13. In de aangiften IB/PVV 2014 en 2015 zijn geen inkomsten uit de hennepkwekerij vermeld.

14. Op 25 oktober 2016 ontving verweerder het Rapport. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder eiser op 10 februari 2017 twee brieven gestuurd. Eén van de brieven betreft de kennisgeving navordering en boete over het jaar 2014. De andere brief betreft het voornemen af te wijken van de aangifte 2015 en het opleggen van een boete over het jaar 2015. Voor zowel 2014 als voor 2015 betreft het een bijtelling van € 11.503 wegens inkomsten uit hennepteelt (de inkomsten uit hennepteelt zijn aangemerkt als resultaat overige werkzaamheden). In beide brieven wordt aangegeven dat een vergrijpboete van 50% zal worden opgelegd.

15. Op 25 maart 2017 respectievelijk op 31 maart 2017 zijn de onderhavige navorderingsaanslagen, aanslagen en boetebeschikkingen aan eiser opgelegd.

Geschil

16. In geschil is of de navorderingsaanslagen, de aanslagen, de boetebeschikkingen alsmede de beschikkingen belastingrente terecht aan eiser zijn opgelegd en of verweerder terecht de bewijslast heeft omgekeerd en verzwaard op de grond dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Meer in het bijzonder is in geschil of eiser in de jaren 2014 en 2015 inkomsten uit hennepteelt heeft genoten.

17. Verweerder beantwoordt die vragen bevestigend. Eiser is de tegenovergestelde mening toegedaan.

18. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken.

Beoordeling van het geschil

Het fiscale kader en Melo Tadeu

19. Bij de beoordeling van het onderhavige geschil dient te worden vooropgesteld dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad heeft te gelden dat de belastingrechter niet gebonden is aan de feitenvaststelling door de strafrechter in een jegens eiser gevoerde (onherroepelijk geworden) strafzaak ter zake van hetzelfde feitencomplex, noch aan enig oordeel over de strafrechter in die strafzaak (volgens HR 10 maart 1999, nr. 33.840, ECLI:NL:HR:1999:AA2713, HR 27 april 2012, nr.11/02847, ECLI:NL:HR:2012:BW4122 en HR 20 maart 2015, nr. 13/03959, ECLI:NL:HR:2015:643). De belastingrechter dient zelfstandig een oordeel over het fiscale geschil te vormen.

20. Naar aanleiding van het arrest Melo Tadeu van het EHRM van 23 oktober 2014 (ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510) heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 2 juni 2017, nr. 15/05179, ECLI:NL:HR:2017:958 evenwel, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:

“ 2.4.1. Uit de rechtspraak van het EVRM leidt de Hoge Raad af dat het in artikel 6, lid 2, EVRM neergelegde vermoeden van onschuld niet is beperkt tot procedures betreffende een ‘criminal charge’, maar zich kan uitstrekken tot een daarop volgende bejegening door een bestuurlijke autoriteit of gerechtelijke procedure die op zichzelf bezien niet onder de reikwijdte van artikel 6, lid 2, EVRM valt (zoals een procedure betreffende een belastingaanslag). In laatstbedoelde gevallen dient de belanghebbende te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Een dergelijk verband is bijvoorbeeld aanwezig als die latere procedure een onderzoek vereist van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure, in het bijzonder in een geval waarin die latere procedure de rechter dwingt tot een onderzoek naar een strafrechtelijk oordeel, tot een heroverweging of beoordeling van het bewijs in een strafrechtelijk dossier, tot een oordeel over de deelname van de belanghebbende aan de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerder ‘criminal charge, of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijke schuld van de belanghebbende. Het hiervoor bedoelde verband met artikel 6, lid 2, EVRM is niet beperkt tot de situatie waarin de strafrechtelijke procedure is geëindigd in een vrijspraak, maar kan ook aan de orde zijn indien het betreft belanghebbenden “in respect of whom criminal proceedings have been discontinued’. Vergelijk voor dit een en ander EHRM 12 juli 2013, nr. 25424/09, Allen tegen Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD00242409, punten 92 tot en met 104.

2.4.2. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt tevens dat een strafrechtelijke vrijspraak niet eraan in de weg hoeft te staan dat in een latere gerechtelijke procedure de gedragingen waarvan de belanghebbende is vrijgesproken, als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs bewezen worden verklaard, mits de rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van een vrijspraak van hetgeen de verdachte in een strafzaak werd verweten (vlg. HR 20 maart 2015, nr 13/03959, ECLI:NL:HR:2015:173, rechtsoverweging 2.6.6.). (…)”.

21. Eiser heeft in bezwaar en ook in beroep gemotiveerd gesteld dat er een ‘link’ bestaat tussen de tegen hem gevoerde strafrechtelijke procedure en de onderhavige fiscale procedures. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de belastingaanslagen zijn gebaseerd op de strafrechtelijke gegevens en hij niet over andere bewijsmiddelen beschikt.

22. Omdat de door verweerder toegepaste correctie van 2 x € 11.503 (voor zowel 2014 als voor 2015) van verzwegen inkomsten uit de hennepteelt louter heeft plaatsgevonden op grond van het strafrechtelijk onderzoek, zijn de beslissingen van de politierechter van belang voor de beoordeling in deze procedure. Het vermoeden van onschuld geldt dus in de onderhavige belastingprocedure. Dit betekent, gelet op het zo-even genoemde arrest van de Hoge Raad, overigens niet dat de rechtbank - vanwege bijvoorbeeld andere bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs - niet tot een ander oordeel dan de strafrechter zou kunnen komen, maar de rechtbank dient zich rekenschap ervan te geven dat het door zijn optreden, de motivering van de uitspraak of de gebruikte bewoordingen geen twijfel doet ontstaan over de juistheid van de (gedeeltelijke) vrijspraak van hetgeen eiser strafrechtelijk is verweten. De rechtbank heeft dit bij het doen van de onderhavige uitspraak in ogenschouw genomen.

Fiscale bewijsregels

23. Voor de IB geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudings-gewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijke verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van belasting als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Indien sprake is van een gecombineerde aanslag IB/PVV, is in dit verband het gezamenlijke bedrag van de verschuldigde belasting en premie bepalend. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (zie onder meer HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083). Bij de beoordeling van een en ander moet worden uitgegaan van het te betalen bedrag aan belasting na verrekening van eventuele voorheffingen en heffingskortingen (volgens HR 9 januari 2015, nr. 13/03829, ECLI:NL:HR:2015:17).

Met betrekking tot 2014

24. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan, omdat daarin bewust een aanzienlijk bedrag aan inkomsten van ten minste € 11.503, inkomsten uit hennepteelt, niet is verantwoord. Verweerder heeft zich daarbij beroepen op de bevindingen zoals die in het strafrechtelijk onderzoek naar voren zijn gekomen, welke zijn neergelegd in het Rapport, en de strafrechtelijke veroordeling van eiser. Verweerder heeft met betrekking tot de inkomsten uit hennepkwekerij geen andere of nieuwe feiten aangevoerd. Hij heeft geen vermogensvergelijking gemaakt. Ook heeft hij geen nader onderzoek gedaan naar de afwijzing van de ontnemingsvordering.

25. Eiser is door de politierechter vanaf [2014 2] schuldig bevonden. Uit het BOOM-rapport, dat ten grondslag ligt aan het Rapport, volgt dat een hennepkweekperiode 10 weken duurt. Volgens de verklaring van eiser is de hennepkwekerij medio september 2014 gestart en is de eerste oogst mislukt. De rechtbank gaat er dus vanuit dat de politierechter de verklaring van eiser geloofwaardig vond. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel en dus is het door verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiser in 2014 inkomsten heeft genoten uit hennepteelt. Hierdoor is verweerder er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat eiser voor het jaar 2014 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Het beroep is dus gegrond en de navorderingsaanslag, vergrijpboete en heffingsrentebeschikking komen voor vernietiging in aanmerking.

Met betrekking tot 2015

26. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat eiser een aanzienlijk bedrag niet in zijn aangifte IB/PVV 2015 heeft verantwoord. Verweerder heeft verwezen naar het Rapport waarin het wederrechtelijk voordeel is berekend. Daarnaast heeft verweerder gewezen op de verbeurdverklaring van de bij eiser aangetroffen € 3.000 in contanten.

27. De ontnemingsvordering van de OvJ, die op hetzelfde Rapport was gebaseerd als dat waar verweerder zich op heeft beroepen, is door de politierechter afgewezen. Gelet hierop, ligt het op de weg van verweerder om te bewijzen waarom in deze procedure dan toch sprake zou zijn van genoten voordeel. Verweerder heeft echter geen aanvullend bewijs overgelegd. Gelet hierop, moet de conclusie zijn dat de politierechter kennelijk heeft geoordeeld dat eiser inderdaad slechts zijn huis ter beschikking heeft gesteld en niet zelf de inkomsten heeft genoten.

28. Wat betreft de verbeurdverklaring van het bedrag aan contanten van € 3.000, kan dat zonder nader bewijs evenmin worden gebruikt om aannemelijk te maken dat eiser een aanzienlijk bedrag niet heeft aangegeven. Volgens artikel 33 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr) kan verbeurdverklaring worden uitgesproken in geval van enig strafbaar feit. Volgens artikel 33a, eerste lid, van het WvS kunnen bepaalde voorwerpen en zakelijke rechten die aan de veroordeelde toebehoren verbeurd worden verklaard. Volgens het tweede lid kunnen dergelijke voorwerpen als ze niet aan de veroordeelde toebehoren onder bepaalde voorwaarden toch verbeurd worden verklaard. En uit het derde lid volgt dat die zakelijke rechten onder bepaalde voorwaarden toch verbeurd kunnen worden verklaard terwijl ze niet aan de veroordeelde toebehoren. De politierechter heeft in zijn vonnis uitsluitend verwezen naar artikel 33a van WvSr en niet naar één van de artikelleden. Daarom kan niet worden uitgesloten dat de politierechter van oordeel is geweest dat de contanten niet aan eiser toebehoorden in die zin dat ze tot zijn inkomsten uit hennepteelt kunnen worden gerekend.

29. De conclusie moet dus zijn dat verweerder niet aannemelijk heeft kunnen maken dat er inkomsten uit hennepteelt zijn genoten in 2015 en dus niet dat om die reden bewust een aanzienlijk bedrag aan belasting niet is aangegeven. De correctie voor inkomsten uit hennepteelt dient daarom te worden teruggenomen.

30. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat eiser in zijn aangifte IB/PVV 2015 ten onrechte heeft aangekruist dat hij in 2015 niet verplicht verzekerd is geweest voor de AOW/ANW en WLZ/ZVW. Hierdoor zou volgens de aangifte een bedrag van € 6.421 als teruggaaf ontstaan, waar tot een bedrag van € 6.279 geen recht op bestond. Hoewel daarmee op zichzelf een aangifte is ingediend waarmee een aanzienlijk bedrag ten onrechte als teruggaaf is geclaimd, leidt dit toch niet tot een ander oordeel over de aanslag IB/PVV 2015 wat betreft de correctie wegens inkomsten uit hennepteelt. Want ook met de gewone regels van de bewijslast heeft verweerder niet aannemelijk kunnen maken dat eiser überhaupt dergelijke inkomsten heeft gehad. Daarmee ontvalt iedere basis voor een redelijke schatting van die inkomsten. Uiteraard blijft de correctie op de aangifte wat betreft het verplicht verzekerd zijn in stand.

31. Gelet hierop heeft verweerder ook voor 2015 ten onrechte het inkomen uit werk en woning van eiser vermeerderd met een bedrag van € 11.503 wegens inkomsten uit hennepteelt.

Boetes

32. De boetes zijn op grond van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen opgelegd vanwege de inkomsten uit hennepteelt. Gelet op wat hiervoor is geoordeeld, komen deze boetes te vervallen.

Belastingrente

33. De beschikkingen belastingrente zullen dienovereenkomstig worden verminderd.

34. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

Proceskostenvergoeding

35. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank heeft de kosten in verband met verleende rechtsbijstand met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.503 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501, een factor 1 vanwege het gewicht van de zaken en een factor 1,5 vanwege het aantal samenhangende zaken. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien eiser met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden betaald aan de rechtsbijstandsverlener (de gemachtigde). Deze stelt eiser zoveel mogelijk schadeloos voor de door deze voldane eigen bijdrage en doet aan de Raad voor rechtsbijstand opgave van een kostenvergoeding door het bestuursorgaan.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2014;

- vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 28.843;

- vermindert de aanslag Zvw 2015 dienovereenkomstig;

- vermindert de boetebeschikkingen tot nihil;

- vermindert de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.503;

- draagt verweerder op dit bedrag uit te betalen aan de rechtsbijstandverlener;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 46 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 9 juli 2018

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.