Rechtbank Gelderland, 01-10-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:4169, AWB - 16 _ 4136 en 16_4137
Rechtbank Gelderland, 01-10-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:4169, AWB - 16 _ 4136 en 16_4137
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 1 oktober 2018
- Datum publicatie
- 3 oktober 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2018:4169
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2019:8497, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 4136 en 16_4137
Inhoudsindicatie
Bankrekening in Zwitserland. Standstillbepaling van toepassing op grond van arrest van Hoge Raad van 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:843. Rechtbank verwerpt standpunt van eiseres dat dit arrest niet van toepassing is in het geval van passief houden van een bankrekening.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 16/4136 en AWB 16/4137
in de zaken tussen
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor de jaren 2008 en 2009 navorderingsaanslagen (aanslagnummers [000] .H.87 en [000] .H.97) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van respectievelijk € 62.542 en € 57.836. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 7 juni 2016 de navorderingsaanslagen gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 14 juli 2016, ontvangen door de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2018. Op deze zitting zijn ook de beroepen van eiseres behandeld met de procedurenummers AWB 16/4164 tot en met AWB 16/4167.
Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde bijgestaan door mr. [A] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en mr. [B] .
Eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. Verweerder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.
De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 43695, Stcrt. 2014, 20210).
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft buitenlandse bankrekeningen aangehouden bij de HSBC Bank en de UBS Bank in Zwitserland. In 2007 is het saldo van de bankrekening bij HSBC Bank (rekeningnummer [001] ) overgeboekt naar de bankrekening bij UBS Bank (rekeningnummer [002] ). De aanvangswaarde van de bankrekening bij UBS Bank bedroeg in 2007 € 695.900.
2. Eiseres heeft deze buitenlandse bankrekening niet vermeld in haar aangiften IB/PVV over de jaren 2008 en 2009.
3. Op 30 juni 2014 heeft eiseres zich vrijwillig gemeld bij de Belastingdienst en alsnog opgave gedaan van haar buitenlands vermogen.
4. Bij brief van 22 september 2014 heeft verweerder de inkeermelding bevestigd en
eiseres verzocht om de bijgevoegde “gespecificeerde verklaring vrijwillige verbetering” in te vullen en met bijbehorende bijlagen te retourneren.
5. Bij brief van 16 oktober 2014 heeft eiseres een berekening gemaakt van de vermoedelijk verschuldigde inkomstenbelasting over de afgelopen 12 jaren en diverse bescheiden, afkomstig van de HSBC Bank en de UBS Bank, overgelegd die ten grondslag liggen aan deze berekening.
6. Bij brief van 26 februari 2015 heeft verweerder eiseres verzocht om aanvullende informatie te verstrekken over de aanvangswaarde (€ 695.900) van het bedrag op de buitenlandse bankrekening van eiseres. Eiseres heeft bij brief van 13 maart 2015 verweerder bericht dat zij geen antwoord kan geven op deze vraag.
7. Eiseres is op 30 juli 2015 verhoord door de FIOD.
8. Met dagtekening 21 november 2015 zijn de – thans in geschil zijnde – navorderingsaanslagen IB/PVV aan eiseres opgelegd. Verweerder heeft daarbij gebruik gemaakt van de verlengde navorderingstermijn ex artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
9. De bezwaren tegen de onderhavige navorderingsaanslagen zijn door verweerder ontvangen op 17 december 2015.
Geschil
10. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2008 en 2009. De hoogte van de navorderingsaanslagen is niet in geschil.
11. Eiseres stelt dat verweerder niet voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2008 en 2009, zodat de navorderingsaanslagen niet met toepassing met de verlengde navorderingstermijn konden worden opgelegd. De zogenoemde standstillbepaling is niet van toepassing, aldus eiseres. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en een vernietiging van de navorderingsaanslagen. Subsidiair stelt eiseres dat berekening van heffingsrente moet worden beperkt tot een periode van drie maanden. Tot slot heeft eiseres verzocht om vergoeding van immateriële schade.
12. Verweerder stelt dat in voldoende mate voortvarend is gehandeld en subsidiair dat, mocht er onvoldoende voortvarend zijn gehandeld, op grond van artikel 64 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) artikel 16, vierde lid, van de AWR niettemin onverkort van toepassing is omdat niet hoeft te worden voldaan aan het communautaire evenredigheidsbeginsel. Voor een beperking van de berekening van heffingsrente ziet verweerder geen aanleiding. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van het geschil
13. Bij arrest van 15 februari 2017, X, C-317/15, ECLI:EU:C:2017:119, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ) in antwoord op prejudiciële vragen van de Hoge Raad over de toepasselijkheid van artikel 64, eerste lid, van het VWEU ten aanzien van artikel 16, vierde lid, van de AWR, het volgende voor recht verklaard:
“1) Artikel 64, lid 1, VWEU moet in die zin worden uitgelegd dat het van toepassing is op een nationale regeling die een beperking stelt aan het in die bepaling bedoelde kapitaalverkeer, zoals de verlengde navorderingstermijn die in het hoofdgeding aan de orde is, zelfs wanneer deze beperking tevens van toepassing is in situaties die niets van doen hebben met directe investeringen, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.
2) Het openen van een effectenrekening door een ingezetene van een lidstaat bij een bankinstelling buiten de Europese Unie, zoals aan de orde in het hoofdgeding, valt onder het begrip „kapitaalverkeer in verband met het verrichten van financiële diensten” in de zin van artikel 64, lid 1, VWEU.
3) De mogelijkheid die artikel 64, lid 1, VWEU de lidstaten biedt om beperkingen toe te passen op het kapitaalverkeer in verband met het verrichten van financiële diensten, geldt ook voor beperkingen zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verlengde navorderingstermijn, die zich niet richten tot de dienstverrichter en evenmin de voorwaarden of de wijze van dienstverlening regelen.”
14. De Hoge Raad heeft vervolgens in zijn arrest van 2 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:843), onder verwijzing naar het hiervoor vermelde arrest van het HvJ en de daarin gegeven verklaring voor recht, het volgende overwogen:
“3.1.1. Uit de hiervoor in onderdeel 1 weergegeven verklaring voor recht, en de door het HvJ daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, vermeld in de punten 20 tot en met 35 van zijn arrest, volgt dat artikel 64, lid 1, VWEU, de zogenoemde standstillbepaling, kan worden ingeroepen bij de beoordeling of toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verenigbaar is met het Unierecht in een geval als het onderhavige, waarin de belanghebbende een (effecten)rekening aanhoudt bij een bank in Zwitserland.
(…)
3.2.1. De enkele omstandigheid dat de inspecteur een navorderingsaanslag niet voortvarend heeft opgelegd, brengt niet mee dat de wettelijke navorderingsbevoegdheid vervalt, en leidt er evenmin toe dat uitoefening van die bevoegdheid door de inspecteur in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel (vgl. HR 23 januari 2009, nr. 43299, ECLI:NL:HR:2009:BD4446, BNB 2009/213). De andersluidende opvatting die belanghebbende verdedigt in zijn reactie op het arrest van het HvJ, moet daarom worden verworpen.”
15. Eiseres heeft ter zitting aangevoerd dat de prejudiciële vragen zijn gesteld in een casus waarin het ging om een effectenrekening, waarbij sprake is van ‘beheersdiensten’. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het hiervoor genoemde arrest niet van toepassing is in een situatie waarin enkel het passief houden van een bankrekening aan de orde is. De standstillbepaling is daarmee in haar situatie niet van toepassing, aldus eiseres. De rechtbank verwerpt dit standpunt. De door de Hoge Raad in r.o. 3.1.1 gekozen formulering ‘het aanhouden van een (effecten)rekening’ duidt naar het oordeel van de rechtbank op een toepassingsbereik dat ruimer is dan effectenrekeningen en dat mede het aanhouden van een (passieve) bankrekening omvat. Aangezien eiseres in de jaren waarover is nagevorderd een bankrekening in Zwitserland heeft aangehouden, is ook in haar situatie de standstillbepaling van toepassing. Dit betekent dat artikel 16, vierde lid, van de AWR onverkort van toepassing is, ook indien de navorderingsaanslagen niet met voldoende voortvarendheid zouden zijn opgelegd. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd kan daarom niet leiden tot een vernietiging van de navorderingsaanslagen.
Heffingsrente
16. Eiseres heeft aangevoerd dat de periode waarover heffingsrente wordt berekend, moet worden beperkt tot drie maanden, vanwege een gebrek aan voortvarendheid bij het opleggen van de navorderingsaanslagen. De rechtbank ziet hiervoor geen aanleiding. Het belopen van heffingsrente is in het onderhavige geval een gevolg van de omstandigheid dat eiseres onjuiste aangiften heeft gedaan. De periode waarover heffingsrente is berekend is overeenkomstig de wettelijke bepalingen. De rechtbank ziet in het tijdsverloop tussen de inkeermelding en het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen geen reden de heffingsrente te beperken tot een periode van drie maanden. De omstandigheid dat verweerder niet binnen drie maanden na ontvangst van de inkeermelding navorderingsaanslagen heeft opgelegd en nader onderzoek heeft verricht, is naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheid die aan verweerder kan worden verweten. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet verwijtbaar stilgezeten.
Vergoeding van immateriële schade
17. Eiseres heeft verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. Geschillen over de heffing van belastingen behoren binnen een redelijke termijn te worden beslecht. Daarvoor geldt als uitgangspunt voor de bezwaar- en beroepsfase samen een termijn van twee jaar. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen, heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Voor de schadevergoeding geldt als uitgangspunt een tarief van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (vergelijk Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
18. Tussen de ontvangst van de bezwaarschriften op 17 december 2015 en de uitspraak van heden is een periode van 2 jaar en ruim 9 maanden verstreken, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met ruim 9 maanden. Deze overschrijding is volledig toe te rekenen aan de beroepsfase. Hierin ziet de rechtbank aanleiding de Staat te veroordelen tot een schadevergoeding van € 1.000. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van samenhang met de procedurenummers AWB 16/4164 tot en met AWB 16/4167.
Slotsom
19. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade moet worden toegewezen.
Proceskosten
20. De rechtbank ziet met toepassing van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.1 en 3.14.2 en Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.3.1 en 2.3.2 aanleiding de Staat te veroordelen tot een vergoeding van de kosten die eiseres in verband met de procedure bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 501 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 0,5). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan eiseres van een vergoeding voor immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 501;
- gelast dat de Staat het door eiseres betaalde griffierecht van € 46 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Germs-de Goede, voorzitter, mr. A.P. Vaatstra en mr. J.J. Westerbaan, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.P.J. Leenders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 1 oktober 2018 |
||
griffier |
voorzitter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |