Home

Rechtbank Gelderland, 13-11-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:4832, AWB - 17 _ 2954

Rechtbank Gelderland, 13-11-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:4832, AWB - 17 _ 2954

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
13 november 2018
Datum publicatie
17 december 2018
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2018:4832
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2954

Inhoudsindicatie

Invorderingswet, inlenersaansprakelijkheid is risicoaansprakelijkheid, disculpatiemogelijkheid van artikel 34, vijfde lid, van de IW, uitlener heeft verwijtbaar gehandeld door betalingen aan gelieerde vennootschappen te laten prevaleren boven betaling van belasting. Ook onder economisch slechte omstandigheden moet uitlener trachten betalingsachterstanden te beperken, geen schending zorgvuldigheidsbeginsel, verweerder was niet gehouden eerst bestuurdersaansprakelijkheid uitvoerig te onderzoeken.

Uitspraak

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 17/2954

in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft eiseres bij beschikking van 10 maart 2017 op grond van artikel 34 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de IW) aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 11.002.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 mei 2017 de beschikking gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 9 juni 2017, ontvangen door de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 3 september 2018, ontvangen door de rechtbank op 6 september 2018, heeft verweerder de rechtbank verzocht de zitting (van 18 oktober 2018) uit te stellen.

Bij brief van 7 september 2018 heeft de rechtbank dit verzoek om uitstel afgewezen omdat naar haar oordeel geen sprake was van een zwaarwegende reden voor uitstel.

De zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2018. Namens eiseres is [A] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde en mr. [B] . Namens verweerder is verschenen [gemachtigde] .

Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is opgericht op [1980] . Zij houdt zich bezig met zorg- en dienstverlening aan personen met een beperking in de Achterhoek en in Twente.

2. [C] B.V. (hierna: [C] ) exploiteerde een onderneming op het gebied van het detacheren en uitzenden van personeel in de gespecialiseerde (jeugd-)zorg. In de periode [2013 1] tot en met [2014 1] heeft [C] een arbeidskracht uitgeleend aan eiseres (de heer [D] ).

3. Op [2013 2] heeft [C] betalingsonmacht voor de omzetbelasting en loonheffingen van oktober en november 2013 aan verweerder gemeld. Vanaf [2013 2] heeft [C] geen betalingen meer gedaan aan de Belastingdienst. Op [2014 2] heeft [C] faillissement aangevraagd.

4. Bij vonnis van [2014 2] is het faillissement van [C] uitgesproken door de rechtbank Overijssel. Mr. [E] is daarbij aangesteld als curator (hierna: de curator). Op [2014 3] heeft de curator het eerste openbaar verslag van de toestand van de boedel alsmede zijn bevindingen en de ontwikkelingen sinds de faillissementsdatum opgesteld (hierna: het eerste verslag). In het eerste verslag staat, met betrekking tot de achtergronden en oorzaken van het faillissement (onder 1.7.), voor zover hier van belang, het volgende:

“(…)Uit de door de curator met de heer [C] en de heer [F] alsmede werknemers en adviseurs van [C] gevoerde gesprekken en op basis van diverse aan de curator verstrekte administratie, heeft de curator het navolgende beeld gekregen van de achtergronden en de oorzaken van het onderhavige faillissement.

[C] heeft vanaf 2002 een goede naam in haar relevante markt opgebouwd en in de hoogtijdagen (…) had zij ruim 60 medewerkers in dienst en kende zij een omzetniveau van circa € 8 mio. Vanaf 2008 werd de vraag naar de door [C] aangeboden diensten echter steeds minder vanwege bezuinigingen van overheidswege werden de budgetten bij instellingen en (semi)overheden - de klanten van [C] - drastisch teruggeschroefd. Als gevolg daarvan verminderde de vraag naar (ingehuurd) personeel en werden deze door sommige klanten zelfs geheel gestaakt.

Voor [C] betekende dit dat zij per ultimo 2013 nog slechts 18 medewerkers in dienst had en een omzetniveau kende van circa 1,8 mio.

Omdat [C] eind 2013 en in de eerste maanden van 2014 nog slechts zeer beperkt opdrachten verkreeg en zij haar werknemers niet volledig extern kon inzetten (terwijl de kosten ongewijzigd doorliepen) ontstonden liquiditeitsproblemen in de onderneming van [C] .

Deze vraaguitval kon gelet op de zeer structurele veranderingen in haar relevante markt niet tijdig door [C] worden opgevangen door (bijvoorbeeld) haar bedrijfsvoering te wijzigen. Eerdere maatregelen, zoals het afscheid nemen van werknemers, bleken ontoereikend. De directie van [C] voorzag dat [C] in februari 2014 niet meer aan haar betalingsverplichtingen zou kunnen voldoen en zij heeft daarom op [2014 2] haar faillissement aangevraagd. (…)”

5. Op 21 augustus 2015 heeft de curator het openbaar eindverslag opgesteld (hierna: het eindverslag). In het verslag is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

“(…)

7.6

7.6 Paulianeuze transacties

De curator heeft geconstateerd dat in de weken voorafgaand aan het faillissement betalingen zijn verricht aan groepsvennootschappen (ad in totaal € 15.500,-, waarvan een deel managementvergoeding) die als selectieve betalingen in de zin van artikel 47 Fw kunnen worden gekwalificeerd. (…)

Naast voornoemde kwestie is de curator niet gebleken van rechtshandelingen waarvan op de voet van artikel 42 of 47 FW zou moeten worden geconcludeerd dat deze als paulianeus zijn te beschouwen.

De curator is voorts niet gebleken dat voor faillissementsdatum verrekeningen hebben plaatsgevonden door crediteuren en/of financiers, op een tijdstip waarop men wist c.q. voor hen te verwachten was dat de schuldenaar zou failleren, in welk geval dan sprake zou kunnen zijn van een ontoelaatbare verrekening/ schuldoverneming als bedoeld in de artikelen 53 c.q. 54 Fw. (…)”

6. Naar aanleiding van het faillissement van [C] heeft verweerder een onderzoek ingesteld bij eiseres. Dit onderzoek had tot doel vast te stellen of en in hoeverre eiseres (als inlener van personeel) op grond van artikel 34 van de IW aansprakelijk gesteld kan worden voor de openstaande schulden loonheffingen en omzetbelasting van [C] . Van dit onderzoek is op 11 januari 2017 een rapport (hierna: het rapport) opgemaakt.

7. Bij beschikking van 10 maart 2017 is eiseres, op grond van artikel 34 van de IW, artikel 60 van de Wet financiering sociale verzekeringen en premiebesluiten en artikel 51 van de Zorgverzekeringswet, aansprakelijk gesteld voor een deel van de niet betaalde belasting- en premieschuld van [C] . De hoogte van de aansprakelijkstelling bedraagt € 11.002. Bij de beschikking is het rapport gevoegd. In het rapport is een berekening opgenomen en een specificatie van de berekening van de hoogte van de aansprakelijkstelling. De belastingschulden waarvoor eiseres aansprakelijk is gesteld zijn kort voor het faillissement van [C] ontstaan. Het betreft de loonheffingen over de tijdvakken 12 en 13 van het jaar 2013 en het tijdvak 1 van het jaar 2014 enerzijds en de omzetbelasting over de maanden oktober en november van het jaar 2013 en januari van het jaar 2014 anderzijds.

Geschil

8. In geschil is het antwoord op de vraag of de beschikking terecht aan eiseres is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of aannemelijk is dat het niet betalen door [C] , noch aan [C] noch aan eiseres is te wijten (artikel 34, vijfde lid, van de IW).

Daarnaast is in geschil of verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden, doordat er geen onderzoek is gedaan naar de mogelijkheid om de bestuurders van [C] op grond van artikel 36 van de IW (bestuurdersaansprakelijkheid) aansprakelijk te stellen.

9. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van inlening. Ook de hoogte van de aansprakelijkstelling is niet in geschil.

10. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het niet (geheel) betalen van de loon- en omzetbelasting door [C] noch aan [C] , als uitlener, noch aan eiseres, als inlener, te wijten is. In dat geval is, zo stelt eiseres, artikel 34, vijfde lid, van de IW van toepassing.

In dit kader verwijst zij naar een uitspraak van het Hof Amsterdam van 19 maart 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:BA1925. Eiseres verwijst ook naar de parlementaire geschiedenis bij artikel 16b Coördinatiewet Sociale Verzekeringen, waaraan artikel 34, vijfde lid, van de IW is ontleend. De betalingsachterachterstand is veroorzaakt door de economische crisis en niet aan de uitlener te wijten. Ook eiseres treft geen verwijt. Er was geen sprake van inbreektarieven of malafide handelen bij de uitlener. [C] genoot een goede reputatie. Eiseres was niet gehouden risicobeperkende maatregelen te treffen. Daarnaast is eiseres van mening dat verweerder had moeten onderzoeken of de bestuurders van [C] op grond van artikel 36 van de IW hoofdelijk aansprakelijk gesteld konden worden voor de ontstane belastingschuld. Volgens eiseres is het achterwege laten van een dergelijk onderzoek in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Verder stelt eiseres dat de bestuurders van [C] niet tijdig melding hebben gemaakt van de betalingsonmacht.

11. Verweerder stelt dat de aansprakelijkstelling niet in strijd is met artikel 34, vijfde lid, van de IW. Daartoe heeft hij aangevoerd dat er zowel sprake is van verwijtbaarheid van [C] als van verwijtbaarheid van eiseres. [C] heeft door lager gerangschikte schuldeisers te voldoen de ontvanger benadeeld en daardoor verwijtbaar gehandeld. Eiseres heeft verwijtbaar gehandeld door onzorgvuldig te handelen bij het inlenen van personeel bij [C] . Vanwege de risicoaansprakelijkheid had van eiseres verwacht mogen worden dat zij, mede gelet op de destijds geldende precaire marktomstandigheden, te weten de bezuinigingen van overheidswege in de (jeugd-)zorg, risicobeperkende maatregelen had genomen. Dit heeft zij nagelaten. Verweerder is daarnaast van mening dat er geen sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. De IW bevat immers geen voorrangsregels voor de diverse aansprakelijkheden. Ondanks het ontbreken van een wettelijk voorschrift daartoe heeft verweerder wel degelijk onderzocht in hoeverre bestuurdersaansprakelijkheid soelaas kon bieden. Hij heeft daarover contact gehad met de curator. Omdat er in tegenstelling tot hetgeen eiseres stelt, wel sprake is (geweest) van rechtsgeldige meldingen van betalingsonmacht, kan de ontvanger de bestuurder(s) van [C] alleen aansprakelijk stellen, indien er sprake is (was) van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Noch verweerder, noch de curator is daarvan gebleken, waardoor aansprakelijkstelling op grond van artikel 36 van de IW achterwege is gebleven.

Beoordeling van het geschil

12. Artikel 34, eerste lid, van de IW luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Ingeval een werknemer met instandhouding van de dienstbetrekking tot zijn inhoudingsplichtige, de uitlener, door deze ter beschikking is gesteld aan een derde, de inlener, om onder diens toezicht of leiding werkzaam te zijn, is de inlener hoofdelijk aansprakelijk voor de loonbelasting welke de uitlener verschuldigd is in verband met het verrichten van die werkzaamheden door die werknemer alsmede voor de omzetbelasting welke de uitlener verschuldigd is in verband met dat ter beschikking stellen. (…)”.

13. Ingevolge artikel 34, vijfde lid, van de IW geldt de aansprakelijkheid op grond van het eerste lid niet met betrekking tot de loonbelasting en de omzetbelasting verschuldigd door de uitlener, indien aannemelijk is dat het niet betalen door de uitlener noch aan hem noch aan de inlener is te wijten.

14. De aansprakelijkheid op grond van artikel 34, eerste lid, van de IW is een risicoaansprakelijkheid. Dit is een aansprakelijkheid van rechtswege (vlg. Hoge Raad 18 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5151). Artikel 34, vijfde lid, van de IW biedt de inlener een disculpatiemogelijkheid. De bewijslast ter zake rust op de inlener, dus in dit geval op eiseres. Eiseres moet aannemelijk maken dat zowel de inlener als de uitlener niet verwijtbaar heeft gehandeld.

15. Eiseres is hierin niet geslaagd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. In ieder geval is sprake van verwijtbaarheid aan de zijde van [C] . [C] heeft na de melding betalingsonmacht op [2013 2] nog betalingen verricht aan gelieerde vennootschappen. Het gaat hierbij ten eerste om het in het eindverslag van de curator genoemde bedrag van € 15.500, dat is teruggevorderd en terugbetaald. Daarnaast heeft [C] in de periode van 3 januari 2014 tot en met 14 februari 2014 tot een bedrag van € 50.500 betalingen gedaan aan gelieerde vennootschappen. Als gevolg van deze betalingen loopt de betalingsachterstand ten aanzien van de loonbelasting en de omzetbelasting op, althans vermindert deze niet. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze andere betalingen moesten prevaleren boven de betaling van loon- en omzetbelasting. Dat volgens de curator geen sprake is van paulianeus handelen, is daarbij niet van belang. [C] had een keuze en heeft de keuze gemaakt andere schulden te betalen en de belastingschulden niet. Dat, zoals eiseres heeft gesteld, de betalingsachterstand mede wordt veroorzaakt door de slechte economische omstandigheden, doet aan het voorgaande niet af. Ook onder slechte economische omstandigheden is de uitlener gehouden alles te doen wat in zijn macht ligt om de betalingsachterstanden zo beperkt mogelijk te houden. In de door eiseres aangehaalde parlementaire geschiedenis staat dit als volgt verwoord: “dat hij nagelaten heeft bepaalde redelijk te vergen maatregelen te treffen om die toestand het hoofd te bieden.” Nu sprake is van verwijtbaarheid aan de zijde van [C] , kan in het midden blijven of sprake is van verwijtbaarheid aan de zijde van eiseres.

16. De grief van eiseres inzake de schending van de zorgvuldigheidsbeginsel wordt eveneens verworpen. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd gesteld dat onderzoek is gedaan naar toepassing van artikel 36 van de IW (bestuurdersaansprakelijkheid). Er is onvoldoende reden te twijfelen aan de juistheid van de stelling van verweerder dat tijdig betalingsonmacht is gemeld. De stelling van eiseres dat de ontvanger verplicht eerst had moeten onderzoeken of de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk konden worden gesteld vindt ook overigens geen steun in het recht.

17. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

18. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Tikken, voorzitter, mr. R.A. Eskes en mr. J.J. Westerbaan, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 13 november 2018

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.