Rechtbank Gelderland, 01-05-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:1950, AWB - 17 _ 1606
Rechtbank Gelderland, 01-05-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:1950, AWB - 17 _ 1606
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 1 mei 2019
- Datum publicatie
- 8 mei 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2019:1950
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 1606
Inhoudsindicatie
Wet OB. Integratieheffing. Beroep niet-ontvankelijk. Verzending uitspraak op bezwaar aannemelijk gemaakt door verweerder. Vermoeden van ontvangst door gemachtigde niet ontzenuwd. Geen feiten gesteld en niet duidelijk gemaakt welk onderzoek is gedaan. Geen verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Wel vergoeding van immateriële schade van € 3.500 en daarom ook proceskostenvergoeding in beroep (met wegingsfactor 0,5).
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 17/1606
in de zaak tussen
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
1 de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht, verweerder,
2) de Staat der Nederlanden (Minister van Rechtsbescherming), hierna: de Staat.
Procesverloop
Verweerder heeft op 24 februari 2012 aan eiseres een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tweede kwartaal 2011 opgelegd van € 196.415, alsmede bij beschikking een boete van € 4.537. Tevens is bij beschikking € 839 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft in een stuk van 11 maart 2016 de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd en de boetebeschikking verminderd tot nihil.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld bij brief van 24 maart 2017, ontvangen door de rechtbank op 27 maart 2017.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het eerste onderzoek ter zitting (enkelvoudige kamer) heeft plaatsgevonden op 6 maart 2018. Namens eiseres is de gemachtigde verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. [gemachtigde] .
Het eerste onderzoek ter zitting is geschorst voor verwijzing naar de meervoudige kamer en om verweerder in de gelegenheid te stellen om te achterhalen of de voorbelasting die in het controlerapport is genoemd en die zou leiden tot een ambtshalve teruggave, daadwerkelijk is teruggegeven.
Partijen hebben vóór de tweede zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het tweede onderzoek ter zitting (meervoudige kamer) heeft plaatsgevonden op 28 maart 2019. Namens eiseres is de gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] , mr. [A] en mr. [B] . Verweerder heeft tijdens de tweede zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.
Overwegingen
Feiten
1. Op 14 november 2015 heeft eiseres een stuk grond gekocht in [Q] waarop door een aannemer een appartement is gebouwd. Het appartement is op 1 mei 2011 verhuurd en in gebruik genomen.
2. Na een controle in 2011 is geconstateerd dat eiseres heeft verzuimd om de integratieheffing van artikel 3, derde lid, onderdeel b van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) aan te geven. Hiervoor is de onderhavige naheffingsaanslag met boete opgelegd.
3. Omdat eiseres de omzetbelasting die aan haar in rekening is gebracht in verband met de bouw van de woning niet in aftrek had gebracht, is in het controlerapport van 24 januari 2012 opgemerkt dat aan eiseres een ambtshalve teruggaaf zal worden verleend van deze omzetbelasting. Het betrof een bedrag van € 69.624 dat aan eiseres zou worden terugbetaald. In het controlerapport wordt ook gesproken over teruggaves van € 43.061, € 4.767 en € 118.759 die zullen worden gedaan aan [C] B.V. Deze teruggaves hebben betrekking op andere correcties en staan los van de koop van grond en de bouw daarop van het appartement door eiseres.
4. [D] BV ( [D] ) heeft namens eiseres op 6 maart 2012 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting en tegen de boetebeschikking. Daarbij is aangevoerd dat de integratieheffing in strijd is met Europees recht en dat geen of een lagere integratieheffing was verschuldigd. Voor de boete is aangevoerd dat sprake was van een pleitbaar standpunt.
5. De afhandeling van het bezwaar is op verzoek van eiseres aangehouden in afwachting van het antwoord op de prejudiciële vragen die de Hoge Raad in de zaak Gemeente Vlaardingen op 13 mei 2011 had gesteld aan het Hof van Justitie EU. Het Hof van Justitie EU heeft die vragen beantwoord op 8 november 2012 (C-299/11, ECLI:EU:C:2012:698, BNB 2013/9). De uitkomst was dat de integratieheffing niet in strijd was met Europees recht. De Hoge Raad heeft einduitspraak gedaan op 20 december 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1870).
6. Bij brief van 20 oktober 2015 heeft verweerder kennisgeving gedaan van de voorgenomen uitspraak op bezwaar. Deze brief is verzonden aan [D] . In de brief is aangekondigd dat de naheffingsaanslag in stand zou blijven maar dat de opgelegde verzuimboete zou komen te vervallen. Verder is in de brief opgemerkt dat eiseres in de gelegenheid wordt gesteld om te worden gehoord en dat zij drie weken de tijd heeft om een afspraak te maken. Verweerder heeft niets meer gehoord van [D] en is er ook niet in geslaagd [D] telefonisch te bereiken.
7. Op 4 januari 2016 heeft [D] op verzoek van eiseres het dossier overgedragen aan een andere gemachtigde. Hiervan is verweerder op dat moment niet op de hoogte gesteld.
8. In een stuk van 11 maart 2016, met het opschrift “Uitspraak op bezwaar Omzetbelasting Vermindering”, is de naheffingsaanslag gehandhaafd en is de boete verminderd tot nul. In het stuk staat dat voor de motivering wordt verwezen naar de brief van 20 oktober 2015. Aan het slot van het stuk staat: “Als u het niet eens bent met de uitspraak op het bezwaarschrift kunt u ertegen in beroep gaan bij de rechtbank.” Op het stuk van 11 maart 2016 staat niet vermeld aan wie het is gericht en naar welk adres het is gestuurd.
9. In 2016 hebben invorderingsmaatregelen plaatsgevonden. Op 4 maart 2016 en op 16 oktober 2016 hebben kasbetalingen plaatsgevonden. Ook op 21 april 2017 en op 9 mei 2017 hebben betalingen op de naheffingsaanslag plaatsgevonden.
10. Op 1 maart 2017 heeft eiseres de huidige gemachtigde gemachtigd om voor haar op te treden in verband met dwanginvorderingen. Op 2 maart 2017 heeft de gemachtigde op zijn verzoek om een duplicaat aanslag omzetbelasting de aangifte omzetbelasting toegezonden gekregen. Het stuk van 11 maart 2016 is op 3 maart 2017 aan de gemachtigde gezonden.
11. De gemachtigde heeft namens eiseres beroep ingesteld bij brief van 24 maart 2017, door de rechtbank ontvangen op 27 maart 2017.
12. Bij brief van 3 mei 2017 heeft verweerder een verzoek van de gemachtigde om ambtshalve vermindering van de naheffingsaanslag afgewezen.
13. Verweerder heeft op 22 mei 2017 aan de rechtbank om twee maanden uitstel verzocht voor het indienen van een verweerschrift, omdat overleg zou gaan plaatsvinden met de gemachtigde. Op 28 augustus 2017 kwam eenzelfde verzoek, waarna de rechtbank uitstel heeft verleend tot 13 oktober 2017. Omdat de gemachtigde echter niet reageerde naar verweerder, ondanks toezeggingen daartoe, heeft verweerder op 12 oktober 2017 het verweerschrift ingediend.
14. Verweerder heeft in oktober 2017 een derdenonderzoek gedaan in verband met de vraag of het beroep ontvankelijk was. Hij heeft in dat kader op 23 november 2017 een brief van [D] van 9 november 2017 overgelegd. In deze brief staat onder meer het volgende:
“(…) In uw brief van 31 oktober 2017 verzoekt u om informatie met betrekking tot de beschikking van de Belastingdienst met dagtekening 11 maart 2016 (…). Voor zover wij hebben kunnen nagaan is de beschikking niet door ons ontvangen. Bijgevolg is de beschikking niet doorgestuurd naar belastingplichtige. (…)”
15. Bij brief van 22 februari 2018 heeft verweerder stukken ingezonden ter onderbouwing van de verzending van het stuk van 11 maart 2016 aan [D] , bestaande uit een rapport van de datum van terpostaanbieding (hierna: postrapport) en een print uit een systeem van verweerder waaruit kan worden afgeleid welke gemachtigde in maart 2016 stond geregistreerd voor deze naheffingsaanslag.
16. Na de zitting van 6 maart 2018 heeft verweerder naar aanleiding van het verzoek van de rechtbank bij brief van 6 april 2018 stukken overgelegd waaruit bleek dat de bedragen aan voorbelasting die volgens het controlerapport aan eiseres zouden worden teruggegeven, ook daadwerkelijk aan haar waren teruggegeven begin 2012, inclusief rente.
17. De rechtbank heeft de gemachtigde gevraagd of hij het beroep wilde intrekken. Na een verzoek om uitstel op 26 april 2018, heeft de gemachtigde bij brief van 4 juni 2018 laten weten dat hij het beroep niet wilde intrekken. In een brief van 17 juli 2018 heeft de gemachtigde de rechtbank bericht dat de door verweerder genoemde bedragen inderdaad waren ontvangen door eiseres. Totaal heeft eiseres in dit verband € 81.920 inclusief rente ontvangen.
Geschil
18. In geschil is of het beroep ontvankelijk is. De beroepsgronden hierover komen bij de beoordeling aan de orde. Indien het beroep ontvankelijk is, is in geschil of de naheffingsaanslag omzetbelasting tot het juiste bedrag is opgelegd. Verder heeft de gemachtigde namens eiseres in zijn brief van 6 maart 2019 een verzoek om vergoeding van immateriële schade gedaan.
19. Wat betreft de naheffingsaanslag heeft de gemachtigde aangevoerd dat niet alle bedragen zijn terugbetaald die in het controlerapport zijn genoemd en dat de naheffingsaanslag daarom moet worden verminderd aangezien de heffingsmaatstaf in dat geval alleen door de waarde van de grond wordt gevormd. Verweerder heeft erop gewezen dat inmiddels vaststaat dat alle aan eiseres toegezegde bedragen daadwerkelijk zijn terugbetaald. Ook heeft hij aangevoerd dat de door de gemachtigde bedoelde andere bedragen aan terug te betalen voorbelasting niet eiseres betreffen, maar [C] B.V., zodat deze beroepsgrond niet in deze zaak aan de orde kan komen. Verder heeft de gemachtigde verwezen naar de prejudiciële vragen die de Hoge Raad aan het Hof van Justitie EU heeft gesteld over de herziening in één keer, zoals geregeld in artikel 15, vierde lid, van de Wet OB, welke regeling wellicht in strijd is met Europees recht. Hij heeft betoogd dat de naheffingsaanslag wegens strijd met Europees recht moet worden vernietigd. Verweerder heeft aangevoerd dat de integratieheffing die in deze zaak aan de orde is, iets heel anders is dan de herzieningsregeling waar de prejudiciële vraag over gaat, zodat deze prejudiciële vraag niet van belang is voor deze zaak.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid van het beroep
20. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt op grond van artikel 6:8 van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop de uitspraak op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 6:9, eerste lid en tweede lid, van de Awb is bepaald dat een beroepschrift tijdig is ingediend als het voor het einde van de termijn is ontvangen. Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de hiervoor genoemde termijn ingediend beroepschrift, niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft als de indiener redelijkerwijs niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest.
21. Eiseres stelt dat ervan moet worden uitgegaan dat de uitspraak op bezwaar niet is verzonden, althans niet naar het juiste adres, omdat zij niets heeft ontvangen en ook [D] heeft ontkend iets te hebben ontvangen. Bovendien is het stuk van 11 maart 2016 volgens eiseres geen uitspraak op bezwaar, omdat het geen brief is met een handtekening en een rechtsmiddelverwijzing. De beroepstermijn is daarom niet gaan lopen. Als de beroepstermijn wel zou zijn gaan lopen, dan is eiseres pas bekend geworden met de uitspraak op bezwaar bij ontvangst door de gemachtigde van het stuk van 11 maart 2016 op of kort na 3 maart 2017. De termijn tussen 3 maart en 24/27 maart 2017 is volgens gemachtigde gezien de jurisprudentie kort genoeg om een verschoonbare termijnoverschrijding aan te nemen zoals bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
22. Verweerder voert aan dat het stuk van 11 maart 2016 wel degelijk de uitspraak op bezwaar is. Ook voert hij aan dat uit de op 22 februari 2018 overgelegde stukken volgt dat het stuk van 11 maart 2016 is verzonden aan [D] , die op dat moment in de systemen van de Belastingdienst als gemachtigde was geregistreerd. Dat er sprake was van een andere gemachtigde vanaf 4 januari 2016 was verweerder niet bekend, omdat dit niet was doorgegeven, hetgeen voor risico van eiseres komt. Verder betwist verweerder dat [D] de uitspraak op bezwaar van 11 maart 2016 niet heeft ontvangen, omdat de passage in de brief van [D] van 9 november 2017 te vaag is. Een uitdraai uit het postregistratiesysteem zou wel overtuigend zijn geweest, maar iets dergelijks is niet overgelegd. Verder voert verweerder aan dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, omdat de periode tussen 3 en 27 maart te lang is geweest. Er geldt namelijk in beginsel een termijn van 14 dagen en er waren geen bijzondere omstandigheden om in dit geval de termijn op te rekken tot drie weken of zelfs meer.
23. De rechtbank is van oordeel dat het stuk van 11 maart 2016 moet worden aangemerkt als de uitspraak op bezwaar, omdat dit uit de inhoud van het stuk kan worden afgeleid. Er staat immers boven dat het een uitspraak op bezwaar is en dit blijkt ook uit de overige tekst en inhoud van het stuk. Het zou wel logischer en beter zijn geweest als verweerder na de brief van 20 oktober 2015 en na het uitblijven van een reactie van [D] nog een brief zou hebben gestuurd waarin werd vastgesteld dat kennelijk werd afgezien van een hoorgesprek en dat dus uitspraak op bezwaar zou worden gedaan conform de brief van 20 oktober 2015. De omstandigheid dat een dergelijke brief er kennelijk niet is geweest en dat het stuk van 11 maart 2016 geen handtekening bevat, maakt echter niet dat het stuk van 11 maart 2016 een ongeldige uitspraak op bezwaar zou zijn.
24. Verder heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de uitspraak op bezwaar van 11 maart 2016 aan [D] is verzonden. De rechtbank leidt dit af uit het overgelegde postrapport en uit de schermprints waarop [D] voor deze aanslag en in deze periode als gemachtigde staat vermeld. De rechtbank acht het postrapport van verweerder voldoende overtuigend, omdat daaruit kan worden afgeleid dat het betreffende stuk is verzonden. Het door verweerder gehanteerde systeem is daarom beter geschikt om de verzending te onderbouwen dan het systeem Socrates dat is beoordeeld in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep waar gemachtigde van eiseres naar heeft verwezen (
). In dat systeem is het namelijk niet mogelijk om op individueel niveau vast te stellen welk stuk is verzonden en in het systeem van verweerder kan dat wel.25. De omstandigheid dat op de uitspraak op bezwaar niet staat vermeld aan wie het stuk is verzonden, is geen reden om te twijfelen aan de verzending aan [D] . Het systeem van de Belastingdienst is namelijk zo ingericht dat de uitspraak op bezwaar automatisch wordt verstuurd aan de gemachtigde die in het systeem is vermeld. Uit de overgelegde prints blijkt duidelijk dat [D] in maart 2016 nog als gemachtigde voor deze aanslag was vermeld. De omstandigheid dat verweerder niet ermee bekend was dat [D] toen al geen gemachtigde meer van eiseres was, komt voor risico van eiseres, omdat de wijziging niet aan de Belastingdienst is doorgegeven, terwijl het op de weg van de oude of de nieuwe gemachtigde had gelegen om de wijziging door te geven.
26. Het voorgaande betekent dat de uitspraak op bezwaar rechtsgeldig bekend is gemaakt en dat de beroepstermijn is gaan lopen op 11 maart 2016. Het beroep van 27 maart 2017 is dus te laat ingediend, tenzij sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
27. Voor de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar is, is van belang of aannemelijk is dat [D] de uitspraak op bezwaar niet heeft ontvangen, zoals gemachtigde van eiseres heeft gesteld en zoals [D] in haar brief van 9 november 2017 ook heeft geschreven. Daarbij geldt dat als de verzending aannemelijk is gemaakt, het daaruit voorvloeiende vermoeden van ontvangst door de geadresseerde moet worden ontzenuwd. Omdat het in beroep niet meer om een boete gaat, dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld (zie Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 10 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ4617, met daarin verwijzing naar Hoge Raad 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, BNB 2007/112).
28. De rechtbank acht de brief van [D] onvoldoende om redelijkerwijs aan de ontvangst te twijfelen, omdat geen enkel feit is gesteld en ook niet duidelijk is welk onderzoek [D] heeft gedaan. Met name is niet duidelijk of zij haar postregistratiesysteem heeft geraadpleegd. De rechtbank gaat er daarom van uit dat [D] de uitspraak op bezwaar wel heeft ontvangen in maart 2016. Van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding kan daarom geen sprake zijn.
29. De omstandigheid dat op de uitspraak op bezwaar een onvolledige rechtsmiddelenclausule staat vermeld, is ook geen reden voor verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, omdat [D] een professionele gemachtigde is die geacht wordt te weten dat binnen zes weken beroep moet worden ingesteld en bij welke rechtbank dit moet gebeuren.
30. De conclusie is dat het beroep niet-ontvankelijk is. De rechtbank komt dus niet toe aan de beoordeling van de inhoudelijke beroepsgronden.
Vergoeding van immateriële schade
31. Het verzoek van eiseres om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn moet ondanks de niet-ontvankelijkheid van het beroep worden beoordeeld (zie Hoge Raad 15 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:241).
32. Verweerder heeft in de pleitnota bij de tweede zitting verweer gevoerd tegen de hoogte van de schadevergoeding, waarbij hij verlenging van de redelijke termijn heeft bepleit.
33. De Staat heeft op 8 juli 2014 een beleidsregel gemaakt (nr. 436935, Staatscourant 2014, nr. 20210), die op 1 oktober 2014 in werking is getreden. Op grond daarvan is het, behoudens uitzonderingen die zich hier niet voordoen, niet nodig om de Staat om een reactie te vragen wat betreft het verzoek om vergoeding van immateriële schade.
34. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de regels die de Hoge Raad heeft gegeven in het arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. In de kern komen die regels op het volgende neer.
35. Voor een uitspraak in eerste aanleg geldt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Wanneer de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Gerekend moet worden vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift.
36. Het bezwaarschrift is ontvangen op 6 maart 2012. Sindsdien zijn meer dan twee jaren verstreken. De rechtbank ziet echter aanleiding om de redelijke termijn te verlengen in dit geval. Daarvoor zijn twee redenen. De eerste is dat het bezwaar op verzoek van eiseres is aangehouden in afwachting van een uitspraak van het Hof van Justitie EU. De periode van de aanhouding tot de uitspraak van het Hof van Justitie EU moet daarom buiten beschouwing blijven (zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, onder 3.7.1. en 3.7.2). In dit geval gaat het om een periode van 8 maanden. Om praktische redenen telt de rechtbank deze periode van 8 maanden op bij de redelijke termijn. De tweede reden voor verlenging van de redelijke termijn is dat sprake is van vertraging van de voortgang van de procedure die deels is toe te rekenen aan eiseres. Het gaat daarbij eerst om de periode die loopt vanaf zes weken (beroepstermijn) na 11 maart 2016 tot de binnenkomst van het beroepschrift op 27 maart 2017, hetgeen neerkomt op afgerond 11 maanden. De rechtbank telt die 11 maanden op bij de redelijke termijn. En vervolgens gaat het om de periode van overleg voor het indienen van het verweerschrift, dat door het niet reageren van gemachtigde van eiseres meer dan een half jaar langer heeft geduurd dan nodig was geweest. De rechtbank telt daarom nog eens 6 maanden bij de redelijke termijn. De redelijke termijn van twee jaar wordt dus verlengd met (8 + 11 + 6 =) 25 maanden tot vier jaar en een maand.
37. Tussen 6 maart 2012 en deze uitspraak zijn 7 jaren en 3 maanden verstreken. Na aftrek van een redelijke termijn van 4 jaar en 1 maand resteert een overschrijding van 3 jaar en 2 maanden. Dit betekent een vergoeding van immateriële schade van (afgerond 7 halve jaren maal € 500 =) € 3.500.
38. De rechtbank moet ook beoordelen in hoeverre de vertraging bij de Belastingdienst is ontstaan en in hoeverre bij de rechtbank, omdat dit van belang is voor de toerekening van de schadevergoeding. Daarbij is van belang dat de Belastingdienst volgens de Hoge Raad binnen zes maanden uitspraak op bezwaar hoort te doen. De rechtbank moet binnen anderhalf jaar na de uitspraak op bezwaar uitspraak doen. Als de rechtbank niet binnen die termijn uitspraak doet, dan is de Staat daarvoor aansprakelijk.
39. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt totaal (3 jaar en 2 maanden =) 38 maanden. Daarvan is een periode van 34 maanden aan verweerder toe te rekenen (van 6 maart 2012 tot 11 maart 2016 minus een redelijke termijn van 6 maanden plus 8 maanden voor aanhouding Hof van Justitie EU). Een periode van 4 maanden is aan de Staat toe te rekenen (van 11 maart 2016 tot half mei 2019 minus een redelijke termijn van 18 maanden plus 17 maanden voor de aan eiseres toe te rekenen vertraging). Dit betekent dat verweerder € 3.000 (afgerond 6 halve jaren x € 500) aan eiseres moet betalen en dat de Staat de resterende € 500 aan eiseres moet betalen.
40. De rechtbank ziet aanleiding om de Belastingdienst en de Staat ieder voor de helft te veroordelen tot enerzijds het terugbetalen van het griffierecht en anderzijds tot betaling van de kosten van eiseres voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de procedure (zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, onder 3.14.1 en Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, onder 2.3.1 en 2.3.2). Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 640 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de eerste zitting en 0,5 punt voor de tweede zitting, met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 0,5). Een wegingsfactor van 0,5, is toegepast, omdat het beroep alleen leidt tot toekenning van vergoeding van immateriële schadevergoeding en voor het overige niet-ontvankelijk is. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Conclusie
41. De rechtbank zal het beroep niet-ontvankelijk verklaren wegens overschrijding van de beroepstermijn. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van € 3.500, waarvan € 3.000 ten laste komt van verweerder en waarvan € 500 ten laste komt van de Staat. Ook zal een proceskostenvergoeding worden toegewezen van € 640. Verweerder en de Staat moeten ieder de helft daarvan betalen. Verder moet het griffierecht van € 168 ook aan eiseres worden terugbetaald. Verweerder en de Staat moeten elk de helft daarvan, dus € 84, aan eiseres betalen.