Rechtbank Gelderland, 25-06-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2817, AWB - 18 _ 360
Rechtbank Gelderland, 25-06-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2817, AWB - 18 _ 360
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 25 juni 2019
- Datum publicatie
- 28 juni 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2019:2817
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 360
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Baksteenarrest. Eiseres claimt in beroep een groter verlies omdat zij een grotere voorziening ten laste van het resultaat had moeten brengen. De gevormde voorziening bestond sinds 2007 al vanwege een civiele veroordeling wegens wanprestatie en eiseres wil ook de daarover verschuldigde wettelijke rente voorzien. De rechtbank oordeelt dat uit het civiele vonnis uit 2007 volgt dat sprake is van wanprestatie. Voor zover verweerder de voorziening wil weigeren omdat sprake zou zijn van niet-zakelijke ondernemingskosten, volgt niet uit het vonnis dat eiseres (dan wel haar directeur-grootaandeelhouder) dermate verwijtbaar heeft gehandeld dat het redelijkerwijze niet meer binnen de ondernemingsfeer valt. Verweerder heeft geen andere feiten en omstandigheden gesteld. Beroep gegrond. Verzoek om immateriële schadevergoeding wordt afgewezen vanwege bijzondere omstandigheden. Die zijn onder meer gelegen in de proceshouding van eiseres zelf.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 18/360
in de zaak tussen
(gemachtigde: drs. [gemachtigde] )
en
Procesverloop
Verweerder heeft over het jaar 2012 een aanslag Vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbare winst van € 2.087. Tevens is bij beschikking € 45 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 december 2017 het bezwaar ongegrond verklaard.
Daartegen heeft eiseres tijdig beroep ingesteld.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2018. Namens eiseres is gemachtigde verschenen. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde] .
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om eiseres in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen. Eiseres heeft bij brief van 30 augustus 2018 nadere stukken ingediend. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 18 september 2018. Eiseres heeft een reactie ingediend op 24 december 2018.
De rechtbank heeft de zaak vervolgens verwezen naar de meervoudige kamer.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2019. Namens eiseres is gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] , mr. [A] en [B] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft op 15 juli 2014 de aangifte Vpb 2012 ingediend naar een belastbare winst en een belastbaar bedrag van € 1.959 negatief. Vervolgens heeft eiseres op 8 december 2014 een herziene aangifte ingediend naar een belastbare winst van € 3.633 en een belastbaar bedrag van nihil.
2. Verweerder heeft in afwijking van de aangifte de aanslag Vpb 2012 vastgesteld naar een belastbare winst van € 3.633 en een belastbaar bedrag van € 2.087. Daarbij is een verlies uit 2011 van € 1.546 verrekend.
3. Het daartegen gemaakte bezwaar van eiseres is in overleg tussen partijen aangehouden totdat is beslist op een geschil over de aanslag Vpb 2009. De Hoge Raad heeft op het cassatieberoep beslist bij uitspraak van 24 november 2017. Vervolgens heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Geschil
4. In geschil is het antwoord op de vraag of eiseres in 2012 ten laste van het resultaat een voorziening mag treffen voor door haar verschuldigde wettelijke rente tot een bedrag van € 29.783. Eiseres stelt dat op de balansdatum redelijkerwijze mag worden verwacht dat dat bedrag door haar zal moeten worden betaald. Verweerder stelt dat dit bedrag niet ten laste van het resultaat mag worden gebracht omdat het een onzakelijke last betreft.
Beoordeling van het geschil
5. Bij de bepaling van de winst mag een voorziening voor toekomstige uitgaven worden gevormd als die uitgaven hun oorsprong vinden in feiten of omstandigheden voorafgaande aan de balansdatum en ook aan die periode kunnen worden toegerekend. Ook moet voldoende zeker zijn dat die uitgaven zullen moeten worden gedaan (Hoge Raad 26 augustus 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2555; Baksteenarrest).
6. Eiseres heeft zich in beroep voor het eerst op het standpunt gesteld dat per balansdatum voldoende zeker is dat zij wettelijke rente zal moeten betalen over een schadevergoeding die zij is verschuldigd aan [C] B.V. ( [C] ). Voor deze schadevergoeding zelf had zij al een voorziening getroffen die in 2012 voor een bedrag van € 110.000 op de balans stond. Eiseres stelt dat zij daarbij heeft verzuimd om ook de over de schadevergoeding verschuldigde wettelijke rente te voorzien.
7. Volgens verweerder behoren de schadevergoeding en de wettelijke rente daarover niet tot de ondernemingskosten, omdat aannemelijk is dat de schade niet is veroorzaakt door handelingen die zijn verricht met het oog op de belangen van de onderneming. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 2 december 1998 (ECLI:NL:HR:1998:AA2606) heeft verweerder gesteld dat de motieven van eiseres in de privésfeer lagen. Ofwel vanuit aandeelhoudersmotieven, ofwel omdat een redelijk denkende ondernemer een dergelijk, abnormaal risico niet zou hebben aanvaard ofwel omdat een redelijk denkende ondernemer dergelijke, volgens verweerder voorzienbare, gevolgen van een in beginsel wellicht zakelijk motief niet zou hebben aanvaard.
8. Beide partijen vinden dat de schadevergoeding en de wettelijke rente daarover dezelfde oorzaak hebben en dus in beginsel onder dezelfde voorziening vallen. De rechtbank zal partijen in hun gemeenschappelijke standpunt volgen.
9. Uit de gedingstukken blijkt dat op 20 april 2007 eiseres bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem is veroordeeld tot het betalen van een voorschot van € 110.000 aan [C] . Dit voorschot ziet op de door [C] geleden schade als gevolg van wanprestatie van eiseres. Op 21 februari 2018 heeft (de civiele kamer van) de rechtbank Gelderland (
) onder meer geoordeeld dat de veroordeling van 20 april 2007 nog steeds ten uitvoer kan worden gelegd. Vervolgens heeft eiseres, samen met haar directeur-grootaandeelhouder (tevens gemachtigde in deze procedure), op 5 april 2018 een vaststellingsovereenkomst gesloten met [C] . In deze vaststellingsovereenkomst is onder meer afgesproken dat eiseres aan [C] € 165.000 zal betalen ter finale kwijting. Uit door eiseres overgelegde betalingsbewijzen volgt dat dit bedrag daarna daadwerkelijk is betaald. Tot slot is door eiseres een overzicht overgelegd, waarin een berekening is gemaakt van de tot 15 maart 2018 verschuldigde wettelijke rente over de vordering van € 110.000. Daaruit volgt dat per einde 2012 de wettelijke rente € 29.782 bedroeg.10. Voor zover eiseres heeft betoogd dat de voorziening voor de schadevergoeding voor [C] door verweerder al is geaccepteerd in eerdere jaren, volgt de rechtbank dat betoog niet. Uit de stukken die eiseres heeft overgelegd blijkt niet dat verweerder onderzoek heeft gedaan naar deze voorziening. Daaruit blijkt juist dat naar andere voorzieningen onderzoek is gedaan. Ook blijkt nergens uit dat verweerder zich over de toelaatbaarheid van deze voorziening expliciet of impliciet heeft uitgesproken op een manier dat eiseres daaraan enig vertrouwen zou kunnen ontlenen. De rechtbank ziet ook geen reden dat verweerder daartoe gehouden zou zijn geweest.
11. De rechtbank leidt uit de vonnissen van 20 april 2007 en 21 februari 2018 af dat eiseres is veroordeeld voor het vergoeden van schade die is toegebracht door wanprestatie jegens [C] . Die bestaat kennelijk uit het ondeugdelijk adviseren over het faillissement van [D] en het vrijmaken van een kapitaalverzekering die aan [C] had moeten zijn verpand. Omdat de grondslag wanprestatie is en niet onrechtmatige daad, moet het er in beginsel voor worden gehouden dat de schade is veroorzaakt binnen de sfeer van de onderneming (belastingadvies). Dit geldt ook als eiseres (althans haar directeur-grootaandeelhouder) in deze kwestie beroepsethische verwijten zouden kunnen worden gemaakt. Het had op de weg van verweerder gelegen om feiten en omstandigheden te stellen – en zo nodig aannemelijk te maken – op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat die verwijten zodanig ernstig waren dat de verwijtbare handelingen de zakelijke ondernemingssfeer te buiten zouden gaan. Die feiten en omstandigheden heeft verweerder echter niet gesteld anders dan door te wijzen op de overwegingen van het vonnis in kort geding en uit dat vonnis kan dus niet de door verweerder gewenste conclusie worden getrokken. Daarom bestaat geen belemmering om de schadevergoeding en de daarover verschuldigde wettelijke rente als ondernemingskosten aan te merken. Omdat ook aan de overige voorwaarden is voldaan, kan per einde 2012 de voorziening worden getroffen tot het bedrag van de schadevergoeding vermeerderd met de tot en met 2012 daarover verschuldigde wettelijke rente.
12. Dit betekent dat het beroep gegrond is en het belastbare bedrag op nihil wordt vastgesteld. Het verlies over 2012 wordt vastgesteld op (€ 3.633 -/- € 29.783 =) € 26.150. Het verlies over 2011 van € 1.546 blijft in stand en de vaststelling van de verrekening daarvan wordt vernietigd.
13. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade. De rechtbank begrijpt dat eiseres stelt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden.
14. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is gedaan indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (Hoge Raad 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666).
15. De redelijke termijn begint met de ontvangst van het bezwaarschrift. Dat was in deze zaak 4 september 2015. Dat betekent dat de redelijke termijn in beginsel is overschreden met bijna twee jaar. De rechtbank ziet echter aanleiding om de termijn in dit geval wegens bijzondere omstandigheden te verlengen. In de eerste plaats met de periode tussen 23 december 2015 en 24 november 2017 (23 maanden), omdat dit de periode is waarvan partijen hadden afgesproken om de behandeling van het bezwaar aan te houden totdat op het geschil over de aanslag Vpb 2009. In de tweede plaats de periode tussen 1 maart 2018 en 26 juli 2018 (vier maanden). Dit is de periode tussen het indienen door eiseres van de nadere motivering van het beroep (waarin nog met geen woord is gerept over het enige geschilpunt waarover moest worden beslist in deze zaak) en het moment dat eiseres (slechts enkele dagen vóór de zitting) voor de eerste keer het geschilpunt naar voren heeft gebracht en waardoor de procedure ter zitting moest worden aangehouden omdat zowel de rechtbank als verweerder daardoor waren overvallen. Hetgeen eiseres vóór 26 juli 2018 in bezwaar en beroep had gesteld heeft in de procedure verder geen enkele rol gespeeld. Rekening houdend met de verlenging met 27 maanden, is de redelijke termijn niet overschreden. Voor een schadevergoeding bestaat daarom geen aanleiding.
16. De rechtbank vindt evenmin aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten, omdat de gemachtigde van eiseres tevens de directeur-grootaandeelhouder is. Dat de gemachtigde daarnaast ook nog onder een andere naam een belastingadviespraktijk heeft, maakt nog niet aannemelijk dat sprake is van door een derde verleende rechtsbijstand. Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet gesteld.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de aanslag Vpb 2012 tot een berekend naar een belastbaar bedrag van nihil en vernietigt de verliesverrekeningsbeschikking over 2011;
- -
-
stelt het verlies over 2012 vast op € 26.150;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
-
wijst het verzoek om vergoeding van schade af;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, en mr. A.P. Vaatstra en mr. J.J. Westerbaan, rechters, in aanwezigheid van mr. M.M.A. Arts, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2019
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: