Home

Rechtbank Gelderland, 20-09-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:4232, AWB - 17 _ 3086

Rechtbank Gelderland, 20-09-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:4232, AWB - 17 _ 3086

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
20 september 2019
Datum publicatie
27 november 2019
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2019:4232
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3086

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslag IB/PVV 2011 met boete.

Eiser wordt door een vriend getipt over de mogelijkheid van aankoop van twee panden. De vriend is tevens adviseur van de verkoper en leent eiser de helft van het geld tegen winstdeling. De verkoper bevond zich in een financiële noodsituatie. Eiser heeft in 2011 een van de panden met winst verkocht.

In geschil is of de verkoopopbrengst van een pand moet worden belast als resultaat uit overige werkzaamheden omdat sprake zou zijn van voorkennis of een andere bijzondere vorm van kennis. De vraag is of hij een informatievoorsprong op anderen had die maakte dat eiser redelijkerwijs voordeel kon verwachten. De informatievoorsprong kan in dit geval in de kern op drie onderwerpen betrekking hebben: de ernst van de financiële situatie van de verkoper, een (kenbare) discrepantie tussen de koopprijs en de werkelijke waarde, of het feit dat de moeder van de verkoper (die het pand tegen een lage prijs huurde) waarschijnlijk niet lang meer te leven zou hebben. De inspecteur maakt dit niet aannemelijk. Kennis van de vriend kan niet aan eiser worden toegerekend. Niet aannemelijk is dat de eiser van alle feiten op de hoogte was

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 17/3086

in de zaak tussen

en

en

de Staat der Nederlanden (Minister voor Rechtsbescherming), te Den Haag, de Staat.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [XXX] inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 85.896 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.592. Ook heeft verweerder bij beschikking een boete van € 3.244 opgelegd en bij beschikking € 2.236 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 mei 2017 de navorderingsaanslag en de beschikkingen gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen tijdig beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2019.

Eiser is verschenen. Namens verweerder zijn mr. [persoon A] , [persoon B] , [persoon C] en mr. [persoon D] verschenen.

Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Op de zitting heeft eiser, zonder bezwaar van verweerder daartegen, een nader stuk overgelegd. Op de zitting zijn gelijktijdig, maar niet gevoegd, met dit beroep het beroep van de echtgenote van eiser met zaaknummer AWB 17/991 en het beroep van eiser met zaaknummer AWB 18/2857 behandeld.

De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juni 2014, nr 436.935, Stcrt. 2014, 20210).

Overwegingen

Feiten

1. [persoon E] (hierna: [persoon E] ) was in 2008 eigenaar van een appartement aan de [adres 1] in [plaats 1] , Limburg (hierna: het pand in [plaats 1] ). Ook was hij indirect, via zijn personal holding [bedrijf F] B.V., eigenaar van een pand aan de [adres 2] in [plaats 2] (hierna: het pand in [plaats 2] ). Het pand in [plaats 1] werd bewoond door de moeder van [persoon E] . Zij betaalde daarvoor een huur van iets meer dan € 200 per maand. Het pand in [plaats 2] werd verhuurd aan de Rabobank tegen € 6.500 per jaar.

2. Halverwege 2008 is [persoon E] in financiële problemen geraakt. Ter verbetering van zijn liquiditeitspositie heeft [persoon E] in het vierde kwartaal van 2008 besloten de panden in [plaats 1] en [plaats 2] te verkopen. Daartoe is een taxatie uitgevoerd. Met peildatum 6 oktober 2008 is het pand in [plaats 1] getaxeerd op € 145.000 en het pand in [plaats 2] op € 110.000.

3. [persoon E] en zijn vennootschappen werden op financieel gebied bijgestaan door [bedrijf G] (hierna: [bedrijf G] ), waaraan onder meer [persoon H] (hierna: [persoon H] ) is verbonden. [persoon E] had eind november 2008 een schuld aan [bedrijf G] van € 12.504,80 in verband met achterstallige betalingen. Op verzoek van [persoon H] heeft [persoon E] zich hiervoor persoonlijk borg gesteld.

4. [persoon H] en eiser zijn al jarenlang bevriend. Op 30 december 2008 zijn eiser en zijn echtgenote bij [persoon H] op bezoek geweest. Op een zeker moment heeft [persoon H] eiser op de hoogte gebracht van het feit dat de panden in [plaats 1] en [plaats 2] te koop stonden. Eiser heeft vervolgens telefonisch contact opgenomen met [persoon E] om hiernaar te informeren. Nog diezelfde dag zijn eiser en [persoon H] langs de panden in [plaats 1] en [plaats 2] gereden om deze uitpandig te bekijken. Ook nog op dezelfde dag heeft eiser opnieuw contact opgenomen met [persoon E] en is een mondelinge koopovereenkomst tot stand gekomen. Daarbij is overeengekomen dat eiser de beide panden tezamen zou kopen voor € 137.500.

5. Ter financiering van de koop is eiser op 30 december 2008 met [persoon H] overeengekomen dat [persoon H] het volledige bedrag zou voorfinancieren. Later is afgesproken dat [persoon H] eiser de helft van het te financieren bedrag zou lenen tegen een 50% winstdeling.

6. Op de ochtend van 30 december 2008 heeft [bedrijf G] verlof aan de voorzieningenrechter gevraagd om beslag op het pand in [plaats 1] te leggen. Na verleend verlof is dat beslag op 31 december 2008 gelegd.

7. Op 19 januari 2009 is in opdracht van mevrouw [persoon I] , de stille vennoot in een door [persoon E] gedreven onderneming, beslag gelegd op beide panden.

8. De levering van de panden aan eiser was oorspronkelijk gepland op 23 januari 2009. Als gevolg van de gelegde beslagen heeft die levering op dat moment niet plaatsgevonden. In een brief van 23 januari 2009 aan [persoon E] heeft eiser de ontbinding van de koopovereenkomst bevestigd en is verwoord dat eiser een recht van eerste koop/voorkeursrecht heeft bedongen.

9. Op [xx xx] 2009 is [persoon E] overleden. Er is een vereffenaar benoemd voor de afwikkeling van de nalatenschap. Deze heeft eiser in een brief van 5 mei 2009 gevraagd of hij de panden alsnog wilde kopen. Eiser was daartoe bereid onder de met [persoon E] afgesproken voorwaarden. Op 19 mei 2009 heeft de vereffenaar verlof aan de rechtbank gevraagd voor verkoop van de panden in [plaats 1] en [plaats 2] voor respectievelijk € 47.500 en € 90.000. Dit verlof is verleend. De levering van beide panden heeft op 28 juli 2009 plaatsgevonden.

10. Op [xx xx] 2011 is de moeder van [persoon E] overleden. Zij heeft het pand in [plaats 1] tot kort voor haar overlijden bewoond. Bij overeenkomst van 28 september 2011 heeft eiser het pand aan een derde verkocht voor € 102.000. De levering heeft op 24 november 2011 plaatsgevonden. Op 28 november 2011 heeft eiser € 49.000 overgemaakt naar [persoon H] onder de omschrijving “aflossing lening”.

11. In zijn aangifte IB/PVV 2011 heeft eiser de waarden en de schulden van de twee panden opgenomen in box 3. Verweerder heeft een navorderingsaanslag aan eiser opgelegd, waarbij hij voor de verkoop van het pand in [plaats 1] een opbrengst van € 24.954 in aanmerking heeft genomen als resultaat uit overige werkzaamheden. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen heeft verweerder niet gecorrigeerd. Daarnaast heeft verweerder een vergrijpboete van 25% van de nagevorderde belasting opgelegd.

Geschil

12. In geschil is de navorderingsaanslag IB/PVV 2011. Meer specifiek is in geschil of verweerder terecht en tot het juiste bedrag de opbrengst met betrekking tot het pand in [plaats 1] heeft belast als resultaat uit overige werkzaamheden. Daarbij is mede de vraag aan de orde of de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, omdat eiser niet de vereiste aangifte zou hebben gedaan, en of sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Daarnaast is de vergrijpboete in geschil.

Beoordeling van het geschil

Nieuw feit

13. Eiser heeft gesteld dat het voor navordering vereiste nieuwe feit ontbreekt. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. De aangifte IB/PVV dateert van 21 januari 2012. Daarbij is het pand in [plaats 1] als inkomen uit vermogen (box 3) opgenomen. Zoals eiser ter zitting ook heeft erkend, hoefde verweerder niet te twijfelen aan de juistheid van deze aangifte na daarvan met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen. Pas later is de noodzaak tot nader onderzoek van de aangifte van eiser kenbaar geworden. Dit is het gevolg van onderzoek naar de aangifte IB/PVV van [persoon H] over het jaar 2009. Hieruit kwam nieuwe informatie naar voren, die ook voor de duiding van de inkomensgegevens van eiser relevant was. De aanslag IB/PVV 2011 van eiser was op dat moment al overeenkomstig de aangifte vastgesteld. Dit maakt dat sprake is van een nieuw feit.

Inhoudelijke beoordeling

14. Omdat eiser wel aangifte heeft gedaan, is de vereiste aangifte in de zin van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) niet gedaan, indien de volgens aangifte verschuldigde belasting als gevolg van een of meer gebreken relatief en absoluut aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en de belastingplichtige zich ten tijde van het doen van aangifte daarvan bewust was (vergelijk Hoge Raad 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE3220, en Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083). Dat hiervan sprake is, dient aan de hand van de normale regels van de bewijslast te worden vastgesteld. Dat betekent dat verweerder aannemelijk moet maken dat een relatief en absoluut aanzienlijk bedrag aan belasting niet is betaald én dat eiser zich daarvan ten tijde van het doen van de aangifte bewust was. Gelet op de nauwe samenhang met de inhoudelijke kant van de zaak ziet de rechtbank aanleiding allereerst tot een inhoudelijke beoordeling over te gaan.

15. Op grond van artikel 3.91, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is als resultaat uit overige werkzaamheden onder meer belast het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat, zoals bij het uitponden van onroerende zaken of het aanwenden van voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen van kennis.

16. Verweerder heeft samengevat gesteld dat eiser op de hoogte was van de gunstige aankoopmogelijkheid van de panden als gevolg van de financiële dwangpositie waarin [persoon E] zich bevond. Eiser beschikte daarom over voorkennis. Verweerder heeft er in dat verband op gewezen dat [persoon H] de panden vanuit zijn functie als adviseur van [persoon E] niet zelf kon aankopen en hij met eiser een 50% winstdelende lening is overeengekomen.

17. Eiser heeft gesteld dat de kennis van [persoon H] niet aan hem kan worden toegerekend en dat hij de onroerende zaken ter belegging heeft gekocht en aangehouden. Hij heeft verklaard dat de 50% winstdelende lening enkel is afgesloten omdat eiser zijn vermogen niet in liquide vorm beschikbaar had.

18. De bewijslast dat eiser bijzondere kennis had in de zin van het genoemde artikel rust op verweerder. Hij heeft daartoe een uitvoerig beeld geschetst van de situatie van [persoon E] en de kennis van [persoon H] . De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is echter wat eiser ten tijde van de aankoop daadwerkelijk wist waardoor hij moet hebben begrepen dat hij met die aankoop een resultaat zou kunnen behalen dat het rendement bij normaal, actief vermogensbeheer te buiten zou gaan. Aangezien de koop die tot levering heeft geleid uiteindelijk pas in juni 2009 is rondgekomen, gaat het om de kennis die eiser op dat moment had.

19. De omstandigheden die verweerder schetst zijn - naast hetgeen hiervoor onder de feiten is opgenomen - kort gezegd de volgende:

-

De moeder van [persoon E] had longvlieskanker en had dus waarschijnlijk niet lang meer te leven;

-

[persoon H] was als adviseur actief betrokken bij [persoon E] en wist van diens financiële problemen, want [persoon E] had hem om advies gevraagd;

-

[persoon H] heeft eiser in de gelegenheid gesteld contact te leggen met [persoon E] ;

-

Eiser heeft verklaard dat hij geen kennis van de lokale markt had, geen inzage heeft gehad in gegevens van het Kadaster en niet beschikte over de WOZ-gegevens van de panden en dat hij eigenlijk geen interesse had in het pand in [plaats 1] en dit zo snel mogelijk wilde verkopen;

-

Eiser heeft verklaard dat [persoon E] hem heeft meegedeeld dat hij in een financiële dwangpositie verkeerde;

-

In een e-mail van [persoon E] aan de notaris van 8 januari 2009 is de koopsom van € 137.500 onderverdeeld in € 47.500 voor [plaats 1] en € 90.000 voor [plaats 2] ;

-

Eiser heeft zich niet eerder ingelaten met beleggingen in onroerende zaken;

-

De WOZ-waarde van het pand in [plaats 2] was in 2009 € 65.000 en in 2010 € 90.000.

20. De rechtbank overweegt dat het bij voorkennis als bedoeld in artikel 3.91 van de Wet IB 2001 dient te gaan om een informatievoorsprong op anderen die maakt dat een belanghebbende redelijkerwijs voordeel kan verwachten. Daarbij dient bedacht te worden dat de wetgever juist heeft beoogd normaal vermogensbeheer niet in de vorm van een vermogenswinstbelasting te belasten en dat dus niet te snel kan worden aangenomen dat sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden. De informatievoorsprong kan in dit geval in de kern op drie onderwerpen betrekking hebben: de ernst van de financiële situatie van [persoon E] , zodat deze bereid zou zijn met een zeer lage verkoopprijs in te stemmen, een (kenbare) discrepantie tussen de koopprijs en de werkelijke waarde, of het feit dat de moeder van [persoon E] naar alle waarschijnlijkheid niet lang meer te leven zou hebben, waarna het pand in vrije staat (en dus voor een aanzienlijk hogere waarde) verkocht zou kunnen worden.

21. De duiding van het handelen van eiser door verweerder is vooral gebaseerd op bijkomende omstandigheden, zoals het snelle optreden van eiser, terwijl hij weinig ervaring met dit soort transacties zou hebben, de hiervoor genoemde verklaringen over zijn kennis en belangen en de rol van [persoon H] .

22. In hoeverre [persoon H] vanwege zijn adviseursrol bijzondere voorkennis had, ligt niet ter beoordeling voor, aangezien kennis van [persoon H] niet aan eiser kan worden toegerekend. Hierbij is dus vooral van belang wat [persoon H] met eiser heeft gedeeld en welke kennis eiser overigens had. Eiser heeft bestreden dat [persoon H] hem van informatie over [persoon E] heeft voorzien. Hij was ervan op de hoogte dat [persoon E] financiële problemen had, omdat [persoon E] dit aan de telefoon als reden opgaf voor het willen verkopen van de panden. De ernst van die problemen is niet besproken. [persoon E] heeft hem meegedeeld dat zijn moeder het pand in [plaats 1] huurde, maar heeft niet gezegd hoe oud zij was of dat zij ziek was. In het eerste telefoongesprek heeft eiser gevraagd naar de huurprijzen. Op basis daarvan heeft hij een rendementsberekening gemaakt. Hij wist niet van de taxatie die [persoon E] in 2008 had laten opstellen. Om een indruk van de buurt te hebben is eiser met [persoon H] (die ter plaatse bekend was) langs de panden gereden. Hiermee had eiser naar zijn zeggen voldoende informatie om te beoordelen dat de totaalprijs voor hem bespreekbaar was. Die prijs is in de onderhandelingen nooit uitgesplitst tussen beide panden. [persoon E] wilde alleen beide panden samen verkopen. Eiser had inderdaad geen direct belang bij het pand in [plaats 1] , maar was voldoende geïnteresseerd in het pand in [plaats 2] om de gezamenlijke koop toch door te willen laten gaan. Eiser heeft ter zitting bestreden dat hij heeft verklaard dat hij het pand in [plaats 1] zo snel mogelijk wilde verkopen. Na overlijden van de moeder van [persoon E] is ook gekeken naar nieuwe verhuur van het pand. Verder bestrijdt eiser dat hij onervaren zou zijn op het gebied van de aankoop van onroerend goed en ook bestrijdt hij dat hij op 30 december 2008 op de hoogte was van het dreigende beslag van [bedrijf G] .

23. De rechtbank acht het aannemelijk dat eiser over minder informatie beschikte dan [persoon H] . Met name is het onaannemelijk dat [persoon H] eiser op de hoogte zou hebben gesteld van een dreigende beslaglegging, omdat dit juist zou kunnen betekenen dat de koop niet door zou gaan. [persoon H] had belang bij de verkoop, omdat er rekeningen van [bedrijf G] openstonden. Het feit dat [persoon H] bereid was de koop te financieren kan eiser hebben bewogen snel tot aankoop over te gaan. Dat eiser méér wist dan dat [persoon E] financiële problemen had, bijvoorbeeld over de ernst van die problemen, is niet aannemelijk geworden. Ter zake van de financiële situatie van [persoon E] is dus niet aannemelijk dat eiser bijzondere (voor)kennis had, ook niet in juni 2009. Op dat moment speelde dit punt bovendien aanzienlijk minder sterk. [persoon E] was overleden en de vereffenaar had belang bij een goede verkoopprijs. Daarmee is ook een discrepantie tussen de werkelijke waarde en de koopprijs niet aannemelijk. De vereffenaar heeft juist verlof gevraagd aan de rechtbank voor het doorgang laten vinden van de koop en ervoor gekozen het bedongen voorkeursrecht niet aan te vechten. Uit een e-mail van de vereffenaar van 18 juni 2009 aan de heer Op Heij, oud-adviseur van [persoon E] , valt af te leiden dat de vereffenaar vanwege de lage huurprijs niet verwachtte een hogere onderhandse vrije verkoopwaarde te kunnen realiseren. Eiser wist ten slotte dat de moeder van [persoon E] het pand in [plaats 1] huurde, maar dat is geen bijzondere kennis. Iedere potentiële koper zou die informatie willen hebben alvorens te beslissen en ook de vereffenaar beschikte over die kennis. Dat eiser wist dat de moeder longvlieskanker had, heeft hij betwist en heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat eiser al bij de aankoop zou hebben beoogd het pand in [plaats 1] snel te verkopen, staat ook niet vast wat hij daarvoor had kunnen krijgen zolang de moeder nog leefde en dat een dergelijke bedoeling dus samenhing met de verwachting hiermee winst te behalen.

24. Gezien het voorgaande heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiser ter zake van de aankoop van het pand in [plaats 1] over voorkennis of vergelijkbare bijzondere vormen van kennis in de zin van artikel 3.91, eerste lid, van de Wet IB 2001 beschikte. Daarmee heeft verweerder ook niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de aangifte een relatief en absoluut aanzienlijk bedrag aan belasting niet is geheven.

25. Omdat niet aannemelijk is geworden dat de verkoopopbrengst van het pand in [plaats 1] moet worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden, moet de navorderingsaanslag worden vernietigd. Volledigheidshalve merkt de rechtbank hierover nog op dat partijen ter zitting voor het geval de rechtbank zou oordelen dat wel sprake was van resultaat uit overige werkzaamheden, en dus belastbaarheid in box 1, een compromis hadden gesloten over de uitgangswaarde in 2008. Dit heeft geen gevolgen voor de heffing in box 3, alleen al omdat de hoogte daarvan voortvloeit uit de primitieve aanslag, die geen onderwerp van deze procedure is.

26. Het beroep tegen de navorderingsaanslag is gegrond.

27. Omdat de navorderingsaanslag wordt vernietigd, dient ook de vergrijpboete te worden vernietigd en is ten onrechte heffingsrente in rekening gebracht. Ook in zoverre is het beroep dus gegrond. De overige stellingen van eiser behoeven daarom geen bespreking meer.

Vergoeding van immateriële schade

28. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade.

29. Geschillen over de heffing van belastingen behoren binnen een redelijke termijn te worden beslecht. Daarvoor geldt als uitgangspunt voor de bezwaar- en beroepsfase samen een termijn van twee jaar. Als die termijn is overschreden, geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Vervolgens wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

30. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 6 februari 2017 en deze uitspraak is een periode van iets meer dan tweeënhalf jaar verstreken, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met afgerond een jaar. Deze overschrijding is geheel toerekenbaar aan de beroepsfase, die ruim twee jaar heeft geduurd. Daarom zal de rechtbank bepalen dat de Staat een bedrag van € 1.000 dient te betalen.

Proceskostenvergoeding

31. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Eiser heeft vergoeding gevraagd vanwege het feit dat hij beroepsmatige rechtsbijstand heeft gehad bij de opstelling van zijn beroepschrift. Hij heeft echter geen stukken overgelegd waaruit volgt dat hieraan kosten voor hem verbonden zullen zijn. Daarom wijst de rechtbank dit verzoek af. Wel ziet de rechtbank aanleiding voor vergoeding van de door eiser gemaakte reiskosten. Deze zijn op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht op basis van openbaar vervoer 2e klas vastgesteld op € 14,50. Omdat de zaak van eiser met zaaknummer AWB 18/2857 tijdens dezelfde zitting is behandeld en dat beroep ook gegrond is, zal de rechtbank in beide zaken de helft van dit bedrag, oftewel € 7,25, toekennen. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Op het verzoek om vergoeding van de werkelijke kosten behoeft de rechtbank gelet hierop niet nader te beslissen. Uit oogpunt van eenvoud zal het hele bedrag ten laste van verweerder worden gebracht, omdat deze toch al gehouden was het bedrag te vergoeden vanwege de gegrondverklaring van het andere beroep. In overeenstemming met de uitgangspunten in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, zal wel worden bepaald dat verweerder en de Staat elk de helft van het griffierecht dienen te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vernietigt de navorderingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking;

-

veroordeelt de Staat aan eiser een vergoeding voor immateriële schade te betalen van € 1.000;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 7,25;

-

gelast dat verweerder en de Staat van het betaalde griffierecht elk € 23 aan eiser vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, en mr. B.J. Zippelius en mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechters, in tegenwoordigheid van S. Lensink MSc, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.