Rechtbank Gelderland, 17-12-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:5911, AWB - 17 _ 1291
Rechtbank Gelderland, 17-12-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:5911, AWB - 17 _ 1291
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 17 december 2019
- Datum publicatie
- 3 februari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2019:5911
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 1291
Inhoudsindicatie
Informatiebeschikking vennootschapsbelasting. Motivering door de rechtbank van twee verzoeken om uitstel van de zitting. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat twijfel over de vestigingsplaats bestaat omdat de uiteindelijk aandeelhouder in Nederland woont en er aanwijzingen zijn dat hij de inhoudelijke beslissingen neemt. Belang bij informatiebeschikking blijft behouden ook al beschikt verweerder inmiddels via andere wegen over de verzochte informatie beschikt. Eiseres heeft onvoldoende gesteld waarom het wettelijk kader van de informatiebeschikking een ontoereikende bescherming van de privacy zou bieden in het licht van artikel 8 EVRM. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 17/1291
in de zaak tussen
(gemachtigde: mr. [A] ),
en
en
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 13 juni 2016 een informatiebeschikking gegeven krachtens artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) met betrekking tot de vennootschapsbelasting (Vpb) over de jaren 2011 tot en met 2015.
Bij uitspraak op bezwaar van 30 januari 2017 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de beschikking gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 10 maart 2017, ontvangen door de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Eiseres heeft bij brieven van 17 september en 4 oktober 2019 verzocht om uitstel van de behandeling ter zitting. De rechtbank heeft die verzoeken afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019. Namens eiseres zijn verschenen kantoorgenoot van de gemachtigde mr. [B] en mr. [C] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [D] , drs. [E] en mr. [F] .
De Staat heeft op 8 juli 2014 een beleidsregel vastgesteld.1 Op grond daarvan is het niet nodig om in deze zaak de Staat om een reactie te vragen.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is op 29 december 2000 opgericht naar het recht van de [land A] .
2. Tot 7 december 2011 was 100% van de aandelen van eiseres in handen van [bedrijf G] ( [land B] ) NV. Vanaf 7 december 2011 is [H] ( [H] enig aandeelhouder van eiseres.
3. [bedrijf I] BV ( [bedrijf I] ), gevestigd op [land B] , is vanaf 4 december 2011 benoemd tot bestuurder van eiseres. Op 8 december 2011 hebben eiseres en [bedrijf I] een Directieovereenkomst afgesloten.
4. [H] is tot 1 juli 2015 woonachtig in Nederland.
5. Eiseres heeft in de periode 7 december 2011 tot en met 4 maart 2014 onder andere de volgende transacties gedaan:
- -
-
De aankoop van 33,33% van de aandelen in [bedrijf J] NV;
- -
-
De registratie van domeinnamen en de aankoop van twee televisieformats;
- -
-
De verkoop van de domeinnamen en twee televisieformats;
- -
-
De aankoop van 17,375% van de aandelen in [bedrijf K] NV en [bedrijf L] .;
- -
-
De verkoop van de aandelen in [bedrijf L] .
6. Op 15 februari 2016 heeft verweerder een brief verzonden aan eiseres. Daarin heeft verweerder aangegeven op basis van ontvangen informatie van (1) de Zweedse belastingautoriteiten, (2) correspondentie tussen [H] en zijn belastingadviseur en advocaat en (3) diverse derdenonderzoeken bij Nederlandse belastingplichtigen het vermoeden te hebben dat de feitelijke leiding van eiseres - in de persoon van [H] - in Nederland is gevestigd in de jaren 2011 en volgende. Daarom heeft verweerder het voornemen tot het uitreiken van aangiftebiljetten Vpb. Verder vraagt verweerder om de volledige administratie van december 2011 tot en met 2015.
7. Op 9 maart 2016 heeft een e-mailwisseling plaatsgevonden tussen verweerder en D.P. [M] ( [M] ) namens [bedrijf I] . Op 10 maart 2016 heeft telefonisch overleg plaatsgevonden tussen verweerder en [M] . Afgesproken is dat [M] binnen twee weken zal laten weten op welke termijn de gevraagde informatie zou kunnen worden overgelegd. Op 11 maart 2016 heeft verweerder een e-mail met de bevestiging van de telefonisch gemaakte afspraak verzonden.
8. [M] heeft op 24 maart 2016 een e-mail verzonden aan verweerder waarin hij stelt dat [H] niet de feitelijk leidinggevende is van eiseres, dat eiseres gevestigd is in [land B] en dat een verzoek om inzage in de administratie van eiseres moet lopen via de overheid van [land B] .
9. In de periode 6 april 2016 tot en met 25 mei 2016 is er veelvuldig e-mailverkeer tussen verweerder en [M] . [M] heeft in zijn e-mails opgemerkt dat het verschepen van de administratie een onevenredige last is voor eiseres en dat het verzoek niet concreet genoeg is. Verweerder heeft in zijn reactie op de e-mails aangegeven te willen vernemen wat de omvang van de administratie is en verzocht om een specificatie te verstrekken waaruit de administratie bestaat, zodat hij op grond daarvan kan verduidelijken welke onderdelen hij graag ter inzage wil verkrijgen. Ook heeft verweerder aan [M] gevraagd om zijn stelling dat de toegang tot de gehele administratie niet proportioneel is te onderbouwen.
10. Met dagtekening 13 juni 2016 heeft verweerder de informatiebeschikking genomen omdat de gevraagde informatie niet is gegeven. In de beschikking heeft verweerder onder verwijzing naar de mogelijke gevolgen van het niet-voldoen aan de informatiebeschikking verzocht om inzage in de volledige administratie en een niet-limitatieve lijst gegeven van wat daaronder volgens verweerder moet worden verstaan.
11. Daartegen heeft eiseres tijdig bezwaar gemaakt.
12. Verweerder heeft in beroep als op de zaak betrekking hebbende stukken nadere stukken overgelegd die zijn verkregen bij derdenonderzoek bij de belastingadviseur van [H] . Bij brief van 30 september 2019 heeft verweerder daarnaast ook nog (een deel van) het controlerapport inkomstenbelasting 2010-2015 van [H] overgelegd alsmede een Principaalovereenkomst tussen [H] en [M] van 9 december 2011.
Geschil en standpunten partijen
13. In geschil is of de informatiebeschikking terecht aan eiseres is gegeven. Daarnaast is in geschil of het geven van de informatiebeschikking disproportioneel is en of verweerder daarmee misbruik van zijn bevoegdheden heeft gemaakt.
14. Eiseres heeft ter zitting haar verzoek om een integrale proceskostenvergoeding ingetrokken.
Beoordeling van het geschil
Afwijzing verzoeken om uitstel
15. Eiseres heeft twee maal verzocht om uitstel van de behandeling ter zitting. In het eerste verzoek van 17 september 2019 heeft de gemachtigde van eiseres aangegeven de intentie te hebben om [M] aanwezig te laten zijn op de zitting zodat deze desgewenst vragen van de rechtbank kan beantwoorden. Omdat [M] niet op de datum van de zitting aanwezig kan zijn, heeft eiseres om uitstel verzocht. In het tweede verzoek van 4 oktober 2019 heeft de gemachtigde van eiseres om uitstel verzocht vanwege de door verweerder ingediende nadere stukken die gemachtigde vanwege de omvang daarvan niet meer met [M] kon bespreken.
16. De rechtbank heeft het eerste verzoek afgewezen omdat eiseres – in de persoon van [M] – voldoende gelegenheid heeft gehad om op de zitting aanwezig te kunnen zijn. Bij brief van 13 augustus 2019 is de uitnodiging voor de zitting van 10 oktober 2019 verzonden. Dat betekent dat [M] bijna twee maanden de tijd heeft gehad om een eventueel bezoek aan Nederland te plannen. Eiseres heeft geen redenen gegeven waarom dit niet mogelijk was. Eiseres heeft verder ook niet concreet aangegeven waarover [M] in het bijzonder mondeling zou moeten verklaren ter zitting of andere redenen gegeven waarom diens aanwezigheid ter zitting noodzakelijk zou zijn in deze procedure. Gelet hierop, weegt het belang van een tijdige afdoening zwaarder dan het belang dat zou worden gediend met uitstel.
17. Het tweede verzoek is afgewezen omdat de nadere stukken van verweerder binnen de termijn van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn ingediend. De nadere stukken zijn weliswaar omvangrijk, maar waren – zo is niet in geschil – ook al geruime tijd bekend bij de gemachtigden van eiseres omdat de stukken afkomstig zijn uit een fiscale procedure van [H] waarin ook eiseres, als onderdeel van de fiscale positie van [H] , is onderzocht. De gemachtigden van eiseres zijn tevens de gemachtigden van [H] . In het uitstelverzoek is alleen gemotiveerd waarom één van de twee gemachtigden de stukken niet meer met [M] kon bespreken. Gesteld noch gebleken is dat de andere gemachtigde die stukken niet met [M] kon bespreken. Gelet hierop, weegt het belang van een tijdige afdoening van het beroep zwaarder dan het belang dat zou worden gediend met uitstel. Hierbij komt nog, dat ter zitting ook niet concreet is gesteld dat en waarom eiseres door het in een laat stadium overleggen van de nadere stukken zodanig in haar verdedigingsbelangen is geschaad dat de zitting niet had kunnen doorgaan. Dit had eiseres wel kunnen doen, omdat haar gemachtigden in de pleitnota hebben geciteerd uit delen van het controlerapport die verweerder niet heeft overgelegd. Gelet hierop, mag ervan worden uitgegaan dat de gemachtigden ook in staat waren geweest om concreet aan te geven over welke onderdelen van het wel overgelegde deel van het controlerapport zij zich nader hadden willen uitlaten maar niet konden vanwege de beperkte voorbereidingstijd.
Informatiebeschikking
18. Een ieder is verplicht om door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen die van belang zijn voor zijn belastingheffing te verstrekken. Ook moet een ieder op verzoek aan verweerder de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan beschikbaar stellen als dat van belang kan zijn voor zijn belastingheffing (artikel 47, eerste lid, van de AWR).
19. Indien met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of een te nemen beschikking aan de hiervoor genoemde verplichtingen niet of niet volledig wordt voldaan, kan verweerder dit op grond van artikel 52a, eerste lid, van de AWR vaststellen bij voor bezwaar vatbare informatiebeschikking.
20. De rechtbank stelt voorop dat voor het antwoord of voor een belanghebbende een verplichting bestaat aan verweerder gegevens en inlichtingen te verstrekken, voldoende is dat verweerder zich, gelet op de door hem ter beschikking staande gegevens, in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de door hem gevraagde gegevens van belang kunnen zijn voor de belastingheffing ten aanzien van deze belanghebbende. In dit geval gaat het dan om de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de door hem gevraagde gegevens van belang kunnen zijn om opheldering te krijgen over de vraag of eiseres in Nederland belastingplichtig is.2
21. De bewijslast rust hierbij op verweerder. Die bewijslast houdt in een geval als dit slechts in, dat aannemelijk moet zijn dat redelijkerwijze twijfel bestaat over de vestigingsplaats zodat daarover opheldering nodig is. De bewijslast houdt niet in dat verweerder een begin van bewijs moet leveren op grond waarvan een vermoeden bestaat dat de werkelijke leiding in Nederland ligt.3
22. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat redelijkerwijze opheldering nodig is over de plaats van feitelijke leiding van eiseres. De door verweerder aan de informatiebeschikking ten grondslag gelegde stukken zijn voldoende ter onderbouwing van de ontstane twijfel. Zo volgt uit informatie van de belastingadviseur van [H] dat eiseres diende als juridische structuur om het aandeel van [H] in de activiteiten die hij met [bedrijf J] NV ontplooide in onder te brengen. Daarnaast heeft verweerder informatie en e-mails overgelegd over de onderhandelingen over de verkoop van online casino's (onder meer geëxploiteerd via [bedrijf K] NV en [bedrijf L] .) waaruit lijkt te volgen dat [H] namens [bedrijf K] aanspreekpunt was voor de koper. Daarnaast volgt uit de overgelegde stukken dat de verkoop van domeinnamen en televisieformats een transactie was met een vennootschap waarvan [H] de enig aandeelhouder persoonlijk kende en waarbij onderdeel van de transactie was dat eiseres als verkoper haar bijzondere kennis van de exploitatie van domeinnamen ook na verkoop ter beschikking zou stellen. Die bijzondere kennis bezat [H] en niet [M] , die een juridische en fiscale achtergrond heeft en actief is op het gebied van het directievoeren van lichamen. Gelet op deze informatie heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat het vermoeden bestaat dat [H] in de betrokken jaren de inhoudelijke beslissingen nam ten aanzien van eiseres. Omdat [H] in die jaren in Nederland woonde is daarmee ook de twijfel over de plaats van feitelijke leiding gegeven.
23. Hetgeen eiseres hiertegen heeft ingebracht is onvoldoende voor een ander oordeel. Dat, zoals eiseres ter zitting heeft gesteld, [M] zich recent kennelijk ook heeft verdiept in het beheer van domeinnamen wil nog niet zeggen dat hij ten tijde van de transactie in 2012 kennis had van de exploitatie van domeinnamen. Daarvan is op geen enkele manier gebleken. Wat betreft de onderhandelingen die [H] heeft gevoerd, heeft eiseres gesteld dat [H] mondeling door [M] is gemachtigd om dat te doen namens eiseres. Zelfs als wordt uitgegaan van het bestaan van zo'n mondelinge machtiging, dan kan dat op zichzelf niet afdoen aan de omstandigheid dat [M] op grond van de Directieovereenkomst handelt met inachtneming van de aanwijzingen van de Algemene Vergadering van Aandeelhouders en die bestaat in dit geval uit [H] . Hierdoor is het in de praktijk zo dat [M] bij het geven van een mondelinge machtiging aan [H] handelt naar de aanwijzingen van diezelfde [H] die uiteindelijk de beslissingen neemt. Het al dan niet gegeven zijn van een mondelinge machtiging kan dus niet afdoen aan het oordeel van de rechtbank dat verweerder terecht stelt dat redelijkerwijze opheldering over de plaats van feitelijke leiding nodig is. Daarom passeert de rechtbank het door eiseres ter zitting gedane bewijsaanbod om [M] te laten getuigen over het afgeven van een mondelinge machtiging.
24. Niet is in geschil dat eiseres verweerder geen volledige inzage in de gevraagde gegevens en bescheiden heeft gegeven. Eiseres heeft echter betoogd dat verweerder inmiddels door middel van derden over alle stukken beschikt waar hij om heeft gevraagd en dat verweerder dus geen redelijk belang meer heeft bij het handhaven van de informatiebeschikking. Ook is het handhaven van de informatiebeschikking daardoor disproportioneel.
25. De rechtbank onderschrijft dit betoog niet. De informatiebeschikking heeft namelijk ook als doel om vast te stellen of aanleiding bestaat om bij het opleggen van een eventuele belastingaanslag de bewijslast om te keren en te verzwaren om reden dat eiseres niet heeft voldaan aan haar informatieverplichtingen. De omstandigheid dat verweerder inmiddels over alle informatie zou beschikken kan een rol spelen bij de beslissing om de bewijslast om te keren en verzwaren, maar leidt op zichzelf niet tot de conclusie dat ieder belang aan de informatiebeschikking is komen te ontvallen.4 De klacht dat het informatieverzoek disproportioneel is vanwege de omvang daarvan kan de rechtbank niet beoordelen, omdat eiseres tot op heden heeft geweigerd om te specificeren wat haar administratie allemaal inhoudt waardoor het verschepen ervan onevenredig zou zijn.
26. Volgens eiseres is op het geven van de informatiebeschikking artikel 8 van het EVRM van toepassing. Eiseres heeft echter nagelaten te stellen op welke wijze het nationale wettelijk kader waarop de informatiebeschikking rust in dit geval leidt tot een niet-noodzakelijke of disproportionele inbreuk op eiseres' recht op privacy. Dit klemt met name omdat in het voorgaande op basis van dit wettelijk kader al de door eiseres genoemde klachten over de noodzaak en proportionaliteit van (het handhaven van) de informatiebeschikking zijn beoordeeld. Zonder nadere toelichting van eiseres, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom deze beoordeling in het licht van artikel 8 van het EVRM in dit geval tekort zou schieten.
27. Het arrest5 waar eiseres ter zitting op heeft gewezen heeft betrekking op een strafrechtelijke procedure. Daarvan is in dit geval geen sprake. Wat het waarborgen van de rechten van een verdachte betreft, wijst de rechtbank erop dat het in deze zaak alleen gaat om het opvragen van administratieve gegevens bij eiseres. Dat is wilsonafhankelijk materiaal waarop het zwijgrecht van artikel 6 EVRM niet van toepassing is.6 Andere rechten van een verdachte die in deze procedure over een informatiebeschikking op het spel zouden kunnen staan heeft eiseres niet gesteld.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
28. Eiseres heeft ter zitting betoogd dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd omdat verweerder van het controlerapport van [H] alleen het hoofdstuk over eiseres heeft overgelegd. Ook heeft eiseres erop gewezen dat zij inmiddels als verdachte is aangemerkt en dat de Officier van Justitie administratie heeft opgevraagd door middel van rechtshulpverzoeken. Die stukken zouden ook als op de zaak betrekking hebbende moeten worden overgelegd volgens eiseres.
29. Eiseres heeft op zichzelf gelijk dat verweerder geen selectie mag maken uit de op de zaak betrekking hebbende stukken of slechts een deel van een op de zaak betrekking hebbende stuk mag overleggen. Voor zover verweerder anders heeft betoogd of onder verwijzing naar de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 14 februari 2019 heeft betoogd dat de overgelegde stukken niet op de zaak betrekking hebben, dan strookt dat naar het oordeel van de rechtbank niet met de jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt.7 Daaruit volgt bijvoorbeeld ook dat in de loop van een procedure bekend geworden stukken op de zaak betrekking kunnen hebben.
30. De rechtbank ziet in de omstandigheden van dit geval echter aanleiding om aan het verzuim van verweerder geen gevolgen te verbinden. Gelet op de inhoudsopgave van het controlerapport is aannemelijk dat de rest van het controlerapport geen betrekking heeft op eiseres of anderszins kan bijdragen aan de beantwoording van de vraag die in deze procedure aan de orde is: of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat redelijkerwijze twijfel bestaat over de plaats van feitelijke leiding van eiseres. Aangezien eiseres in haar pleitnota ter zitting heeft geciteerd uit niet-overgelegde passages van het controlerapport, is zij kennelijk in staat geweest om de relevantie van de andere hoofdstukken van het controlerapport voor deze zaak te beoordelen. Eiseres heeft echter niet gewezen op passages uit het controlerapport die een ander licht hadden kunnen werpen op de feiten van deze zaak. Daarom mag ervan worden uitgegaan dat eiseres door het slechts gedeeltelijk overleggen van dit op de zaak betrekking hebbend stuk niet in haar belangen is geschaad.
31. Wat het strafdossier betreft waarin eiseres kennelijk als verdachte is aangemerkt geldt dat verweerder ter zitting geloofwaardig heeft verklaard daarover niet te beschikken. Voor zover eiseres meent dat verweerder geacht kan worden over alle stukken te beschikken waarover de FIOD in het kader van een opsporingsonderzoek beschikt, dan volgt de rechtbank die stelling niet. Een strafrechtelijk opsporingsonderzoek wordt uitgevoerd door daartoe aangewezen belastingambtenaren op basis van in het Wetboek van Strafvordering toebedeelde opsporingsbevoegdheden onder leiding van de Officier van Justitie die hun bevindingen neerleggen in een proces-verbaal dat wordt ingezonden aan het bestuur van de Belastingdienst. Vooralsnog is niet gebleken dat die bevindingen al zijn gedeeld met belastingambtenaren die met de heffing zijn belast.
32. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van door haar geleden of te lijden schade. Daaronder begrijpt de rechtbank ook de vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure.
33. De Hoge Raad heeft in het arrest van 19 februari 20168 een overzicht gegeven van de jurisprudentie over de vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM. Hieruit volgt dat in dit geval de redelijke termijn van twee jaar is overschreden, aangezien het bezwaarschrift door verweerder is ontvangen op 25 juli 2016. De rechtbank ziet geen aanleiding de redelijke termijn te verlengen wegens bijzondere omstandigheden. Dat betekent dat de redelijke termijn is overschreden met – afgerond – anderhalf jaar. Eiseres heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 1.500 (drie keer een half jaar à € 500). De uitspraak op bezwaar dateert van 30 januari 2017. Weliswaar is daarmee de aan de bezwaarfase toe te rekenen redelijke termijn met 5 dagen overschreden, maar de rechtbank acht het onredelijk om die minimale overschrijding tot uitdrukking te laten komen in de toerekening van de schadevergoeding. Daarom zal de rechtbank bepalen dat de Staat de schadevergoeding van € 1.500 volledig moet betalen.
Conclusie
34. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Eiseres heeft verzocht om bij ongegrondverklaring van het beroep nog een termijn te krijgen om alsnog aan de informatiebeschikking te voldoen. Gelet hierop zal de rechtbank een termijn stellen van zes weken vanaf de dag dat deze uitspraak onherroepelijk is geworden.
35. De rechtbank ziet in de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade aanleiding voor het vaststellen van een proceskostenvergoeding voor het instellen van beroep. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 512 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 0,5 omdat de proceskosten uitsluitend wegens overschrijding van de redelijke termijn worden vergoed). De rechtbank zal bepalen dat de Staat deze kosten dient te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep ongegrond;
- -
-
stelt een termijn vast van zes weken vanaf de dag dat deze uitspraak onherroepelijk is geworden waarbinnen eiseres alsnog aan het informatieverzoek moet voldoen;
- -
-
veroordeelt de Staat (ministerie van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 1.500;
- -
-
veroordeelt de Staat (ministerie van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 512;
- -
-
gelast dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 333 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. J.J.J. Engel en mr. A.P. Vaatstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Roosma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: |
||
griffier |
voorzitter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |