Home

Rechtbank Gelderland, 24-12-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:6112, AWB - 18 _ 4153

Rechtbank Gelderland, 24-12-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:6112, AWB - 18 _ 4153

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
24 december 2019
Datum publicatie
25 maart 2020
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2019:6112
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4153

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag OB.

Eiseres heeft als activiteiten het verwerven, ontwikkelen en exploiteren van onroerende zaken. In 2008 heeft zij percelen grond verkocht. Volgens de leveringsakte is het een bouwterrein. Eiseres heeft omzetbelasting in rekening gebracht en voldaan.

De vraag is of eiseres recht heeft op aftrek van voorbelasting. Volgens verweerder is geen sprake van een bouwterrein. Eiseres heeft hiertegen geen argumenten aangevoerd. Mogelijke verjaring van het recht tot invordering staat niet ter beoordeling van de belastingrechter en leidt er niet toe dat de belastingrechter belastingaanslag moet vernietigen.

Aan de lange behandelduur in bezwaar worden geen andere consequenties verbonden dan toekenning van een vergoeding voor immateriële schade.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 18/4153

in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. [naam gemachtigde] ),

en

en

de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 1.602. Gelijktijdig is bij beschikking een boete van € 400 opgelegd en € 250 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 mei 2018 de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boetebeschikking verminderd tot nihil.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 9 juli 2018, ontvangen door Rechtbank Midden-Nederland op 10 juli 2018, beroep ingesteld. Het beroep is doorgezonden naar deze rechtbank, waar het 23 juli 2018 is ontvangen.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2019.

Namens eiseres is de gemachtigde verschenen, bijgestaan door [persoon A] . Namens verweerder zijn [persoon B] en [persoon C] verschenen.

Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.

Gelijktijdig en gezamenlijk met dit beroep zijn ter zitting nog vier beroepen behandeld. Dit betreft beroepen van [D] (zaaknummer 18/4149), de fiscale eenheid [E] B.V. c.s. (zaaknummer 18/4150), [F] B.V. (zaaknummer 18/4151) en [G] B.V. (zaaknummer 18/4152).

Overwegingen

1. De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).

Feiten

2. Eiseres is ondernemer voor de omzetbelasting. Haar activiteiten bestaan uit het verwerven, ontwikkelen en exploiteren van onroerende zaken.

3. Een van de aandeelhouders in eiseres is [E] B.V. Zij houdt 16% van de aandelen in eiseres. De bestuurders van eiseres zijn [persoon H] en (sinds 6 februari 2014) [persoon I] . [E] en [J] B.V. (hierna: [J] ) houden elk 50% van de aandelen in [D] Investment B.V. (hierna: [D] ). [J] en [E] hebben samen ook een meerderheidsbelang (in totaal 90%) in [F] B.V. (hierna: [F] ) en (in totaal afgerond 68%) in [G] B.V. (hierna: [G] ). De bestuurders van [D] en de bestuurders van [F] zijn [persoon H] en [persoon K] . De bestuurders van [G] zijn [persoon K] en [persoon L] .

4. [E] maakt samen met [E1] B.V. en [E2] B.V. deel uit van de fiscale eenheid [E] B.V. c.s. (hierna: de fiscale eenheid).

5. Eiseres heeft bij akte van 19 juni 2008 verschillende percelen grond te [plaats 2] geleverd. De koopsom bedroeg € 6.750.000. In de akte is vermeld dat sprake is van een bouwterrein en dat om die reden geen overdrachtsbelasting, maar omzetbelasting verschuldigd is. Eiseres heeft omzetbelasting in rekening gebracht en op aangifte voldaan.

6. Verweerder is op 14 september 2010 een boekenonderzoek gestart bij eiseres, de fiscale eenheid, [D] , [F] en [G] . Onderzocht is daarbij de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting in de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008.

7. Verweerder heeft zijn bevindingen ten aanzien van eiseres vastgelegd in een rapport van 25 november 2011. Verweerder heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een bouwterrein. Er is om die reden geen omzetbelasting, maar overdrachtsbelasting verschuldigd. Verweerder heeft uit praktische overwegingen aangegeven hierop geen correctie toe te passen. Volgens verweerder heeft eiseres echter alleen van omzetbelasting vrijgestelde omzet behaald en dient daarom de afgetrokken voorbelasting gecorrigeerd te worden. Over 2006 leidt dat tot een correctie van € 694, over 2007 tot een correctie van € 831 en over 2008 tot een correctie van € 77.

8. Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft verweerder met dagtekening 28 december 2011 de naheffingsaanslag en de vergrijpboete opgelegd.

Geschil

9. In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.

Beoordeling van het geschil

10. In de gronden van het beroep heeft eiseres argumenten aangevoerd die betrekking hebben op de pro rata berekening. Deze argumenten zijn van belang voor drie van de vijf gelijktijdig ter zitting behandelde beroepen, waar deze berekening onderwerp van geschil was. In deze zaak speelt een andere discussie, te weten of recht bestaat op aftrek van voorbelasting ter zake van de verkoop van de percelen grond.

11. Eiseres heeft ter zitting erkend dat zij geen argumenten in deze procedure naar voren heeft gebracht ter onderbouwing van de stelling dat sprake is van een bouwterrein. Omdat de grond is verkocht met het doel hierop een golfterrein te realiseren, is ook niet zonneklaar dat sprake is van een bouwterrein. Daarom is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht de aftrek van voorbelasting heeft geweigerd en dat de naheffingsaanslag inhoudelijk juist is.

12. Eiseres heeft ter zitting nog aangevoerd dat zij - anders dan in drie van de gelijktijdig behandelde zaken - geen brief van de ontvanger heeft ontvangen met een mededeling dat de termijn waarbinnen de bevoegdheden tot invorderen kunnen worden uitgeoefend werd verlengd. Zij stelt dat de bevoegdheid tot invordering is komen te vervallen. Verweerder heeft in reactie hierop te kennen gegeven dat hij dit niet kon controleren, omdat dit een kwestie voor de ontvanger is.

13. Naar het oordeel van de rechtbank kan de vraag of de invordering van de belastingschuld mogelijk verjaard is onbeantwoord blijven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de verjaring van het recht tot invordering niet ter beoordeling van de belastingrechter staat en een eventuele verjaring er niet toe kan leiden dat de belastingrechter de belastingaanslag moet vernietigen1.

Lange behandelduur

14. Eiseres heeft erop gewezen dat verweerder meer dan vijf jaren heeft gewacht met het doen van uitspraak op bezwaar. Ter zitting heeft de rechtbank gevraagd welke gevolgen hieraan moeten worden verbonden. Eiseres heeft erop gewezen dat zij niet meer gecompenseerd kan worden door vermindering van de boete, omdat die na bezwaar is komen te vervallen. Zij heeft wel een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. De rechtbank is van oordeel dat het enkele lang stilzitten door verweerder geen gerechtvaardigd vertrouwen wekt dat eiseres in het gelijk zal worden gesteld. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet. Verder heeft eiseres gesteld dat zij schade heeft geleden als gevolg van de naheffingsaanslag. Zij heeft de gewijzigde aftrek van omzetbelasting immers niet meer in haar kostprijs kunnen doorberekenen. Nog daargelaten dat eiseres haar stellingen niet met stukken heeft onderbouwd, is de rechtbank van oordeel dat er geen grond bestaat voor vergoeding van schade nu de naheffingsaanslag in stand blijft. Eiseres had geen recht op vooraftrek. Als zij de juiste omzetbelasting had voldaan, had er niet hoeven te worden nageheven. Voor vermindering van de heffingsrente ziet de rechtbank evenmin aanleiding. Niet bestreden is dat de berekening daarvan overeenkomstig artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heeft plaatsgevonden tot de datum van de naheffingsaanslag. De naheffingsaanslag dateert van 28 december 2011. Dat is weliswaar geruime tijd na het tijdvak waarover is nageheven, maar binnen de wettelijke termijn en kort na beëindiging van het boekenonderzoek. Er is geen aanleiding vanwege die lange tijd de heffingsrente te matigen. Daarvoor kan hooguit grond bestaan als verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld2. Daarvan is geen sprake. Voor zover eiseres bedoeld zou hebben dat zij vermindering van de invorderingsrente wenst vanwege de lange behandelduur in bezwaar, wijst de rechtbank er volledigheidshalve op dat zij hierover in deze procedure geen beslissing kan geven, omdat de invorderingsrente wordt vastgesteld door de ontvanger. Die is geen partij in deze procedure.

15. De rechtbank ziet wel aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade vanwege de lange behandelduur. Zij neemt daarbij het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, als uitgangspunt. Een uitspraak in eerste aanleg is niet binnen een redelijke termijn gedaan als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Wanneer de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen geldt als hoofdregel dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een halfjaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Wanneer de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt een schadevergoeding toegekend van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden.

16. De rechtbank begrijpt de stellingen van eiseres mede als een verzoek om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is ontvangen op 3 januari 2012. Sindsdien is een periode van bijna acht jaar verstreken. Desgevraagd heeft verweerder verklaard dat de behandeling in bezwaar is vertraagd door het overlijden van de medewerker die daarmee bezig was. Daarna is het dossier niet meer voortvarend opgepakt. De rechtbank ziet daarin geen aanleiding de termijn te verlengen, omdat een dergelijk organisatorisch probleem voor risico van verweerder dient te komen. Dat eiseres geen ingebrekestelling heeft gestuurd, maakt dat niet anders. Ook het feit dat verweerder in eerste instantie heeft gewacht op het arrest van de Hoge Raad in de zaak van de woningcorporatie geeft geen aanleiding voor een verlenging van de termijn, omdat uit het dossier niet volgt dat eiseres daarmee heeft ingestemd. Dat betekent dat de redelijke termijn is overschreden met bijna zes jaren. Eiseres heeft daarom in beginsel recht op een schadevergoeding van € 6.000. Vanwege de samenhang met de gezamenlijk behandelde beroepszaken, die ook in bezwaar gelijktijdig en gezamenlijk zijn behandeld, ziet de rechtbank aanleiding voor de vijf eiseressen samen de vergoeding op € 6.000 te bepalen. Dat betekent dat aan eiseres een bedrag van € 1.200 toekomt. De uitspraak op bezwaar dateert van 31 mei 2018. Dat betekent dat de overschrijding van de beslistermijn voor 71/72 deel is toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor 1/72 deel aan de beroepsfase. Daarom zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiseres € 1.183 dient te vergoeden en de Staat € 17.

Conclusie en proceskosten

17. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Omdat eiseres voor het overige geen gronden tegen de beschikking heffingsrente heeft aangevoerd, is het beroep ook in zoverre ongegrond. Wel heeft zij recht op vergoeding van immateriële schade en om die reden op een proceskostenvergoeding.

18. De rechtbank vindt aanleiding verweerder en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op in totaal € 1.536 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1,5 voor vijf samenhangende zaken). Ook voor de proceskostenvergoeding is naar het oordeel van de rechtbank sprake van samenhangende zaken, omdat de werkzaamheden van de gemachtigde in alle zaken (nagenoeg) identiek konden zijn en waren. Voor eiseres speelde weliswaar uiteindelijk een andere kwestie dan voor de overige belanghebbenden, maar in de gronden van het beroep is daar niet afzonderlijk aandacht aan besteed. Daarom wordt in deze zaak de vergoeding bepaald op 1/5 x € 1.536 = € 307,20. Daarvan dienen de Staat en verweerder elk de helft te dragen, oftewel € 153,60. Daarnaast wordt zij beiden veroordeeld tot vergoeding van 1/10 x € 28,34 = € 2,83 in verband met reiskosten. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

-

veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.183;

-

veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 17;

-

veroordeelt verweerder en de Staat in de proceskosten van eiseres, elk tot een bedrag van € 156,43;

-

bepaalt dat verweerder en de Staat elk van het betaalde griffierecht € 169 aan eiseres dienen te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. A.M.F. Geerling, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Roosma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.