Rechtbank Gelderland, 23-12-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:6173, AWB - 17 _ 3273 ev
Rechtbank Gelderland, 23-12-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:6173, AWB - 17 _ 3273 ev
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 23 december 2019
- Datum publicatie
- 21 januari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2019:6173
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 3273 ev
Inhoudsindicatie
Compromis ter zitting. Verlenging redelijke termijn bezwaarfase.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 17/3273 t/m 17/3277, 17/6942 t/m 17/6946, 17/6948, 18/6678, 18/6680, 18/6683, 18/6685 en 18/6688
in de zaken tussen
(gemachtigde: mr. [gemachtigde A] ),
en
en
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser (BSN: [XXX] ) navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd over de jaren 2010 tot en met 2014. Daarbij is telkens ook heffingsrente of belastingrente in rekening gebracht.
Over de jaren 2010 tot en met 2015 heeft verweerder aan eiser naheffingsaanslagen omzetbelasting (hierna: OB) opgelegd. Daarbij zijn ook verzuimboetes opgelegd en is heffingsrente of belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 16 mei 2017 de beroepen tegen de navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen voor de IB/PVV ongegrond verklaard. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 15 november 2017 heeft hij de beroepen tegen de naheffingsaanslagen en rentebeschikkingen voor de OB ongegrond verklaard.
Bij uitspraken op bezwaar van 29 oktober 2018 heeft verweerder de bezwaren tegen de verzuimboetes gegrond verklaard, de boetes voor de jaren 2010 tot en met 2014 verminderd en de boetebeschikking voor 2015 vernietigd.
Eiser heeft telkens tijdig beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en twee verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in alle zaken gezamenlijk en gelijktijdig plaatsgevonden op 16 december 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde, de vader van eiser, de echtgenote van eiser, [B] en [C] . Namens verweerder zijn [D] , [E] , mr. [F] en mr. [G] verschenen.
De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 43695, Stcrt. 2014, 20210).
Overwegingen
1. De rechtbank constateert dat zij een zaaknummer te veel heeft aangemaakt. Zaaknummer 18/6689 heeft betrekking op de boete voor de OB over 2015. Die is echter na bezwaar verminderd tot nihil. Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat eiser niet heeft bedoeld daartegen beroep in te stellen.
2. Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt over de hoogte van het belastbaar inkomen van eiser in de jaren 2010 tot en met 2014 voor de IB/PVV, de hoogte van de naheffingsaanslagen OB en de boetes. In het kort kan deze overeenstemming als volgt worden weergegeven.
3. Naar aanleiding van eerdere besprekingen is de winst uit onderneming van eiser berekend. Eiser heeft gesteld dat de waarde van de activa op de openingsbalans van 2010 € 120.000 bedraagt en dat daarmee rekening moet worden gehouden. Verweerder heeft, uitgaand van verkoop in acht jaar en dus een vermindering van het resultaat met € 15.000 per jaar, en rekening houdend met enerzijds een vermindering van de MKB-winstvrijstelling en anderzijds toevoeging van de startersaftrek in 2010, 2011 en 2012, het belastbaar inkomen en de hoogte van het inkomen waarover nog zou dienen te worden nagevorderd als volgt berekend:
jaar |
aangegeven belastbaar inkomen |
belastbaar inkomen |
grondslag navordering |
2010 |
€ 30.619 |
€ 35.647 |
€ 5.028 |
2011 |
€ 31.403 |
€ 41.143 |
€ 9.740 |
2012 |
€ 31.929 |
€ 36.229 |
€ 4.300 |
2013 |
€ 27.585 |
€ 31.006 |
€ 3.421 |
2014 |
€ 29.668 |
€ 53.212 |
€ 23.544 |
4. Partijen hebben er uiteindelijk mee ingestemd de hoogte van de navordering te berekenen door het resultaat per jaar met € 6.000 extra te verminderen. Dit resultaat moet vervolgens gecorrigeerd worden vanwege de lagere MKB-winstvrijstelling. Dit leidt ertoe dat er voor de jaren 2010, 2012 en 2013 geen navordering resteert. Voor de jaren 2011 en 2014 wordt de grondslag voor de navordering verminderd tot € 9.740 - 0,88 x € 6.000 = € 4.460 voor 2011 en tot € 23.544 - 0,86 x € 6.000 = € 18.384 voor 2012. Het belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt daarmee € 35.863 voor 2011 en € 48.052 voor 2014. De rechtbank zal voor de overige jaren de navorderingsaanslagen vernietigen.
5. De inschatting van partijen is dat als gevolg van deze vermindering de na te vorderen IB/PVV ruwweg € 9.000 bedraagt (uitgaand van een kleine 40% over € 4.460 en over € 18.384), wat ongeveer overeenkomt met hetgeen eiser inmiddels heeft betaald. Daarbij heeft verweerder uitdrukkelijk aangegeven dat de hoogte van de heffingsrente, belastingrente en invorderingsrente daarin nog niet is verdisconteerd.
6. Partijen zijn daarnaast overeengekomen dat de naheffingsaanslagen OB worden verminderd tot in totaal € 5.000 en dat de boetes komen te vervallen.
7. De rechtbank constateert dat als gevolg van deze overeenstemming - anders dan ter zitting als uitgangspunt is genomen - nog niet het volledige bedrag van € 120.000 in de jaren 2010 tot en met 2014 is meegenomen, aangezien met vijf maal € 21.000 is gerekend. Wat de gevolgen hiervan zijn voor de heffing over 2015 (waarover op dit moment nog een bezwaarprocedure loopt) gaat de reikwijdte van deze beroepszaken te buiten en is aan partijen.
8. Partijen hebben de rechtbank verzocht uitspraak te doen over de vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
9. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de regels die de Hoge Raad heeft gegeven in het arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. In de kern komen die regels op het volgende neer.
10. Voor een uitspraak in eerste aanleg geldt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Wanneer de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Als sprake is van meer zaken van een belastingplichtige die gezamenlijk zijn behandeld, moet worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. In dat geval wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Als niet tegelijkertijd bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, wordt voor de mate van overschrijding van de redelijke termijn gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerste bezwaar- of beroepschrift.
11. De rechtbank is van oordeel dat inderdaad sprake is van samenhang tussen de verschillende zaken die gezamenlijk en gelijktijdig ter zitting zijn behandeld, aangezien dezelfde rechtsvraag aan de orde was. Het feit dat in bezwaar uiteindelijk afzonderlijk uitspraak op bezwaar is gedaan over de IB/PVV en de OB geeft de rechtbank gelet op het daaraan voorafgaande traject geen aanleiding voor een ander oordeel. Het oudste bezwaarschrift betreft dat tegen de naheffingsaanslagen OB. Dit bezwaarschrift heeft verweerder op 21 augustus 2015 ontvangen. Sindsdien zijn afgerond vier jaren en vier maanden verstreken.
12. De rechtbank ziet aanleiding de redelijke termijn in de bezwaarfase met een halfjaar te verlengen. Dit heeft ermee te maken dat eiser verschillende keren een nieuwe gemachtigde heeft ingeschakeld. Verweerder heeft aangevoerd dat dit mede heeft geleid tot vertraging in de afwikkeling. De rechtbank acht dit aannemelijk. Dit volgt ook uit het feit dat eiser in de IB/PVV-procedures meermalen uitstel heeft verzocht voor het indienen van gronden, in ieder geval op 19 januari en 15 februari 2017, mede omdat zijn toenmalige advocaat hem niet kon bijstaan. Het enkele feit dat is geprobeerd tot een vaststellingsovereenkomst te komen acht de rechtbank geen bijzondere omstandigheid, zodat de beslistermijn daarvoor niet wordt verlengd. Verweerder heeft niet met eiser afgestemd dat de beslistermijn met de duur van de onderhandelingen zou worden verlengd.
13. De oudste uitspraak op bezwaar dateert van 16 mei 2017. Rekening houdend met een halfjaar verlenging is de redelijke termijn in de bezwaarfase met afgerond negen maanden overschreden. In beroep bedraagt de overschrijding van de termijn, uitgaande van anderhalf jaar en rekenend vanaf 16 mei 2017, afgerond dertien maanden. De lange behandelduur in beroep is met name het gevolg van het feit dat verweerder pas later over de OB-zaken heeft beslist. Dit is geen bijzondere omstandigheid die aanleiding geeft de redelijke termijn te verlengen.
14. De totale overschrijding bedraagt 22 maanden. Dat betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van € 2.000. De rechtbank zal, met inachtneming van de uitgangspunten van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, verweerder veroordelen tot vergoeding van 9/22 van dat bedrag, oftewel € 818, en de Staat tot vergoeding van 13/22 van € 2.000, oftewel € 1.182.
15. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van eiser in beroep. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.536 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 een wegingsfactor 1 voor een gemiddelde zaak en een factor 1,5 vanwege meer dan vier samenhangende zaken). Voor bezwaar heeft verweerder in de uitspraak op bezwaar ter zake van de boetes in de OB al een vergoeding toegekend. De rechtbank laat die beslissing in stand. Voor de IB/PVV bestaat in bezwaar geen recht op een vergoeding, omdat eiser zelf bezwaar heeft gemaakt en geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden. Er is dus in zoverre geen sprake van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
16. Omdat aan eiser in de procedure tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV een toevoeging is verleend, en dit ruwweg 1/3 van het aantal procedures betreft, moet verweerder 1/3 deel van de proceskostenvergoeding, oftewel € 512, betalen aan de gemachtigde als rechtsbijstandverlener (artikel 8:72, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht).
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar, behalve de beslissing over de kostenvergoeding in de uitspraak op bezwaar van 29 oktober 2018;
- -
-
vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2010, 2012 en 2013;
- -
-
vernietigt de desbetreffende beschikkingen heffingsrente en belastingrente;
- -
-
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 2011 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.863;
- -
-
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 2014 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.052;
- -
-
vermindert de beschikking heffingsrente over 2011 en de beschikking belastingrente over 2014 dienovereenkomstig;
- -
-
vermindert de naheffingsaanslagen OB over de jaren 2010 tot en met 2015 tot in totaal € 5.000;
- -
-
vermindert de beschikkingen heffingsrente en belastingrente dienovereenkomstig;
- -
-
vernietigt de boetebeschikkingen;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak tot zover in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- -
-
veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 818;
- -
-
veroordeelt de Staat tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.182;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in beroep tot een bedrag van € 1.536;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 384 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. A.M.F. Geerling, rechters, in tegenwoordigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
de griffier is buiten staat deze uitspraak
te ondertekenen
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: