Home

Rechtbank Gelderland, 21-02-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:675, AWB - 17 _ 5477

Rechtbank Gelderland, 21-02-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:675, AWB - 17 _ 5477

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
21 februari 2019
Datum publicatie
4 maart 2019
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2019:675
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5477

Inhoudsindicatie

Vennoten terecht door Ontvanger aansprakelijk gesteld op grond van artikel 33 IW. Beroep op disculpatiegrond slaagt niet. Door illegale activiteiten die eiser kennelijk ontplooide, kan beslaglegging door het Openbaar Ministerie niet als een (onvoorziene) bijzondere gebeurtenis worden gezien.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 17/5477

in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft eiser bij beschikking van 15 november 2016 aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven belastingaanslagen, boete en vervolgingskosten van de vennootschap onder firma [A] (hierna: de vof).

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 september 2017 de beschikking gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 13 oktober 2017 tevens verzonden per fax, ontvangen door de rechtbank op 13 oktober 2017, (tijdig) beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2019.

Namens eiser zijn verschenen mrs. [B] en [gemachtigde] . Namens verweerder zijn verschenen mrs. [gemachtigde] en [C] .

Namens eiser is ter zitting een pleitnota voorgedragen, exemplaren daarvan zijn overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. Verweerder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is van [2010] tot [2014] vennoot geweest van de vof. De vof is op [2014] ontbonden.

2. Op 27 november 2014 is aan de vof een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd voor het jaar 2014 van € 10.484 (aanslagnummer [000] ). Op 25 februari 2016 is nog een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd voor het jaar 2014 van € 16.028 (aanslagnummer [001] ). Deze aanslagen (hierna: de aanslagen) zijn onbetaald gebleven.

3. In het kader van een strafrechtelijk onderzoek heeft het Openbaar Ministerie op 14 oktober 2014 beslag gelegd op alle bezittingen en gelden van de vennoten en van de vof.

4. Bij beschikking van 15 november 2016 is eiser op grond van artikel 33, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven belastingaanslagen, boete, heffingsrente, invorderingsrente en vervolgingskosten van de vof voor een totaalbedrag van € 27.484,71.

5. Bij vonnis van 10 december 2018 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Gelderland is eiser onder meer voor het als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes jaar. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld.

Geschil

6. In geschil is het antwoord op de vraag of eiser terecht op grond van artikel 33 van de IW aansprakelijk is gesteld.

7. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking aansprakelijkstelling. Eiser stelt primair dat sprake is van een nietige beschikking aansprakelijkstelling, omdat in strijd met artikel 49.2a van de Leidraad Invordering geen vooraankondiging is verstuurd voordat de beschikking werd afgegeven. Daarmee is het verdedigingsbeginsel geschonden. Subsidiair is het niet aan eiser te wijten dat de belastingschulden van de vof niet zijn voldaan. Meer subsidiair is door verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het belopen van de opgelegde boete, invorderingsrente en vervolgingskosten in het kader van artikel 32 van de IW aan eiser te wijten is.

8. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

9. De rechtbank stelt voorop dat de juistheid van de naheffingsaanslagen als zodanig niet in geschil is.

Schending verdedigingsbeginsel?

10. Verweerder heeft ter zitting erkend dat eiser aansprakelijk is gesteld zonder hem daarvan vooraf op de hoogte te stellen en zonder hem in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten. Dit is niet in lijn met artikel 49.2a van de Leidraad Invordering en het (Unierechtelijke) verdedigingsbeginsel dat bepaalt dat een ieder – kort gezegd – het recht heeft om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden (vergelijk HvJ 3 juli 2014, ECLI:EU:C:2014:2041 (Kamino).

11. Een schending van het verdedigingsbeginsel leidt tot vernietiging van het besluit als het besluitvormingsproces van verweerder zonder schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Voor dit oordeel is voldoende te bewijzen dat wanneer de schending niet had plaatsgevonden degene tot wie de beschikking is gericht, een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen daarvan van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden (vergelijk HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1666, HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1809, HR 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2161, en HR 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2077).

12. Eiser heeft niet gesteld op welke wijze een vooraankondiging ertoe had kunnen leiden dat hij een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de beschikking zodanig van belang was, dat niet kan worden uitgesloten dat deze inbreng tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. Omdat daarnaast vaststaat dat eiser in het kader van de bezwaarfase wel is gehoord, terwijl niet gesteld noch is gebleken dat de schending nadelige gevolgen heeft gehad voor het maken van effectief bezwaar tegen de beschikking aansprakelijkstelling, zal de rechtbank aan de schending van het verdedigingsbeginsel geen (verdere) gevolgen verbinden.

Artikel 33, eerste lid, aanhef en onder a, van de IW

13. Vast staat dat de nageheven omzetbelasting verschuldigd is over de tijdvakken waarin eiser vennoot was van de vof. Op grond van artikel 33, eerste lid, aanhef en onder a, van de IW is een vennoot hoofdelijk aansprakelijk voor de belastingschulden van een vof. Daarmee is eiser op grond van artikel 33 van de IW hoofdelijk aansprakelijk voor de opgelegde belastingaanslagen en is de aansprakelijkstelling in beginsel terecht.

Artikel 33, vierde lid, van de IW

14. Op grond van artikel 33, vierde lid, van de IW rust op eiser de last om te bewijzen dat het niet aan hem is te wijten dat de belasting niet is voldaan. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat de belastingverplichtingen buiten zijn schuld om niet voldaan konden worden, omdat het niet betalen van de verschuldigde belasting een gevolg is van de onvoorziene en onrechtmatige beslaglegging door het Openbaar Ministerie. Door deze bijzondere gebeurtenis had eiser geen middelen of mogelijkheden om de schulden te voldoen en is het niet aan hem te wijten dat de belasting niet is voldaan.

15. Verweerder heeft dit echter gemotiveerd betwist door aan te voeren dat de beslaglegging door het Openbaar Ministerie voorzienbaar was, gelet op de aard van de toenmalige bedrijfsactiviteiten: de verkoop van middelen voor de inrichting en onderhoud van hennepkwekerijen. Eiser heeft volgens verweerder zowel voor als na de datum van de beslaglegging niets ondernomen om ervoor te zorgen dat de vennootschap haar fiscale verplichtingen zou kunnen nakomen. Aan eiser is ook te wijten dat de naheffingsaanslag omzetbelasting is opgelegd, vanwege de omstandigheid dat eerder door toedoen van eiser de verschuldigde omzetbelasting niet op aangifte is voldaan. Daarnaast heeft verweerder gewezen op verschillende passages uit het strafvonnis tegen eiser van de meervoudige strafkamer van de Rechtbank Gelderland van 10 december 2018, waaruit volgt dat eiser en zijn medevennoten veroordeeld zijn voor (onder meer) deelname aan een criminele organisatie waarvan het centrum van de activiteiten werd gevormd door de vof en waarbinnen vele honderden kilo’s hennep en duizenden hennepstekken zijn verhandeld over een langere periode.

16. Tegenover deze gemotiveerde betwisting heeft eiser gesteld dat hij zich niet kan vinden in het strafvonnis en hij heeft daartegen volgens zijn gemachtigde inmiddels appèl aangetekend. Namens eiser is (ter zitting) erkend dat eiser en zijn medevennoten naast legale activiteiten ook illegale activiteiten ontplooiden, maar volgens eiser werden deze activiteiten strikt gescheiden gehouden van de legale activiteiten van de vof.

17. Tegen het betoog van eiser spreekt dat in het strafvonnis van 10 december 2018 is overwogen dat niet inzichtelijk is welke inkomsten van de vennoten legaal en illegaal verkregen zijn en dat een continue vermenging van gelden uit legale en illegale activiteiten heeft plaatsgevonden. Eiser is er naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet geslaagd te bewijzen dat het niet aan hem te wijten is dat de belasting niet is voldaan. Gelet op de illegale activiteiten die eiser kennelijk ontplooide, kan de beslaglegging door het Openbaar Ministerie niet als een (onvoorziene) bijzondere gebeurtenis worden gezien die hem disculpeert.

Artikel 32, tweede lid, van de IW

18. Verweerder heeft eiser op grond van artikel 32, tweede lid, van de IW ook aansprakelijk gesteld voor de invorderingsrente, de invorderingskosten en de boete die verband houden met de belasting waarvoor de aansprakelijkstelling geldt. Verweerder stelt dat het belopen van de rente, boete en kosten mede aan eiser te wijten is nu de belastingschulden zijn ontstaan in de tijd dat eiser vennoot was in de vof, eiser daarvoor hoofdelijk aansprakelijk is en hij niet voor betaling heeft gezorgd.

19. Eiser stelt dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat het belopen van de rente, boete en kosten aan hem te wijten is. De enkele stelling van verweerder dat hij een vennoot is van de vof is ontoereikend voor de aansprakelijkstelling op grond van artikel 32, tweede lid, van de IW.

20. Naar het oordeel van de rechtbank is echter door verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat het belopen van de boete, invorderingsrente en -kosten, evenals het niet voldoen van de belastingaanslagen, aan eiser te wijten is. Het is immers alleen al mede aan eiser te wijten dat door de illegale activiteiten waarin hij zich (samen met zijn medevennoten) heeft begeven (en de vermenging daarvan met de legale activiteiten) het Openbaar Ministerie op 14 oktober 2014 beslag heeft gelegd, waarna niet meer betaald kon worden. In beginsel mocht eiser dan ook voor de boete, invorderingsrente en -kosten aansprakelijk worden gesteld. Voor wat betreft de hoogte van het totaalbedrag van de aansprakelijkstelling valt echter nog een nuancering te maken.

Hoogte aansprakelijkstelling

21. Eiser is aansprakelijk gesteld voor een totaalbedrag van € 27.484,71. Dit bedrag is onderbouwd in de bijlage bij de beschikking aansprakelijkstelling door verwijzing naar de verschuldigde bedragen op basis van de aanslagnummers [000] en [001] . In de bijlage bij de aansprakelijkstelling staat bij aanslagnummer [000] een totaalbedrag van de schuld van€ 10.701,71 vermeld. Dit bedrag zou bereikt worden door optelling van een bedrag aan belasting van € 9.208,00, een boete van € 364,00 en een bedrag aan kosten van € 512,71. Deze drie bedragen tellen samen echter niet op tot een bedrag van € 10.701,71, maar slechts tot een bedrag van € 10.084,71.

22. In de beschikking aansprakelijkstelling staat onder meer: “In de bijlage vindt u een specificatie van het bedrag dat u moet betalen. (…) U moet het bedrag waarvoor u aansprakelijk bent gesteld, betalen voor 27 december 2016. Daarna bent u over dit bedrag invorderingsrente verschuldigd.” Hieruit valt af te leiden dat invorderingsrente nog geen onderdeel uitmaakte van het bedrag van de aansprakelijkstelling. Uit de bijlage bij de beschikking is weliswaar bij het staatje ter toelichting op de aansprakelijkstelling voor het tijdvak 3e kwartaal 2014 (aanslagnummer: [000] ) onder invorderingsrente “pm” opgenomen, maar het heeft er alle schijn van dat toch invorderingsrente is meegenomen om te komen tot het totaalbedrag van de aansprakelijkstelling voor deze belastingaanslag van € 10.701,71, terwijl dit niet uitdrukkelijk aan eiser kenbaar is gemaakt.

23. Gelet op het vorengaande is naar het oordeel van de rechtbank de component van de aansprakelijkstelling die ziet op aanslagnummer [000] slechts onderbouwd tot een bedrag van € 10.084,71 (in plaats van € 10.701,71). Wanneer dit bedrag van € 10.084,71 wordt opgeteld bij het bedrag dat verschuldigd is op basis van aanslagnummer [001] , te weten € 17.147,00, dan komt het totaalbedrag waarvoor beoogd is aansprakelijk te stellen slechts uit op € 27.231,71. Dit betekent dat eiser voor een te hoog bedrag aansprakelijk is gesteld. In zoverre is het beroep gegrond. Het bedrag van de aansprakelijkstelling zal daarom dan ook met (€ 27.484,71 minus € 27.231,71=) € 253,00 worden verlaagd.

Schending redelijke termijn

24. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de redelijke termijn is geschonden, omdat meer dan twee jaar verstreken zijn sinds de beschikking aansprakelijkstelling van 15 november 2016. Dit zou tot gevolg moeten hebben dat de in het bedrag van de aansprakelijkstelling vervatte boete verminderd moet worden.

25. In dit verband overweegt de rechtbank als volgt. Bij de procedure over de aansprakelijkstelling voor een bestuurlijke boete zijn de waarborgen van artikel 6 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) van toepassing (vergelijk Hoge Raad 25 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2218, en o.a. Kamerstukken II 2001/02, 28 183, nr. 5, blz. 6 (herziening procesrecht inzake aansprakelijkstelling)). Tot deze waarborgen behoort het recht op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. De beschikking aansprakelijkstelling heeft als dagtekening 15 november 2016, de rechtbank doet meer dan twee jaar na die datum uitspraak. De rechtbank komt, met inachtneming van de in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, geformuleerde uitgangspunten tot het oordeel dat de berechting van de onderhavige zaak niet binnen een redelijke termijn is geschied. Omdat in het onderhavige geval geen sprake is van een bijzondere complexiteit van de zaak of van andere bijzondere omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn met ongeveer 3 maanden is overschreden zodat de boete waarvoor eiser aansprakelijk is gesteld, met 5% moet worden verminderd tot (95% van € 364 is, afgerond) € 345. Op deze grond dient het bedrag van de aansprakelijkstelling voor de boete derhalve te worden verminderd met € 19. Dit betekent dat de aansprakelijkstelling in totaal (verder) verlaagd zal worden tot een bedrag van

(€ 27.231,71 minus €19 =) € 27.212,71.

Conclusie

26. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

27. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 510,67. Dit bedrag komt overeen met 1/3 van de totale vergoeding voor bezwaar- en beroep, omdat sprake is van drie samenhangende zaken. De totale vergoeding bedraagt € 1.532,00. Dit is gebaseerd op 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert het bedrag van de beschikking aansprakelijkstelling tot € 27.212,71;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 510,67;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 46,00 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Gilhuis, voorzitter, mr. A.M.F. Geerling en mr. A.F. Germs-de Goede, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.A.G. Ebben, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 21 februari 2019

griffier

Voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.