Home

Rechtbank Gelderland, 06-03-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:922, AWB - 17 _ 6221

Rechtbank Gelderland, 06-03-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:922, AWB - 17 _ 6221

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
6 maart 2019
Datum publicatie
8 maart 2019
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2019:922
Zaaknummer
AWB - 17 _ 6221

Inhoudsindicatie

Groepsbegrip in de verhuurderheffing.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 17/6221 en 17/6222

in de zaken tussen

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres over de jaren 2014 en 2015 naheffingsaanslagen verhuurderheffing opgelegd. Bij beschikking zijn verzuimboeten opgelegd van 3% van de nageheven belasting.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 oktober 2017 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking voor het jaar 2014 gehandhaafd. Voor het jaar 2015 is door eiseres geen uitspraak op bezwaar ontvangen.

Eiseres heeft daartegen per faxbericht van 17 november 2017, op dezelfde dag door de rechtbank ontvangen, voor beide jaren beroep ingesteld.

Verweerder heeft voor het jaar 2014 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en voor beide jaren verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2019.

Namens eiseres is verschenen [A] , bijgestaan door de gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en mr. [B] .

Overwegingen

Feiten

1. [C] B.V. (hierna: [C] ) is bestuurder en enig aandeelhouder van haar dochtervennootschappen [D] B.V. (hierna: [D] ), [E] B.V. (hierna: [E] ) en eiseres. De aandelen in [C] worden gehouden door [F] B.V. en [G] B.V., elk voor 50% (hierna ook: de beheervennootschappen). Eiseres en [E] hebben huurwoningen in de zin van de verhuurderheffing in eigendom.

2. Eiseres heeft op aangifte verhuurderheffing over het jaar 2014 voldaan naar een bedrag van € 1.479. De aangifte was gebaseerd op 15 woningen met een totale WOZ-waarde van € 1.165.000. Na toepassing van een vrijstelling van € 776.667 resteerde een belastbaar bedrag van € 388.333.

3. [E] heeft op aangifte verhuurderheffing over het jaar 2014 voldaan naar een bedrag van € 3.339. Dat bedrag is gebaseerd op 20 woningen met een totale WOZ-waarde van € 1.753.000. Na toepassing van een vrijstelling van € 876.500 resteerde een belastbaar bedrag van € 876.500.

4. Op 11 augustus 2016 is een boekenonderzoek aangekondigd inzake de verhuurderheffing 2014 en 2015. Het rapport is gedagtekend 3 januari 2017. In dit rapport heeft verweerder geconcludeerd dat eiseres in de onderhavige jaren deel uitmaakte van een groep in de zin van artikel 1.2, eerste lid, letter c, van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (hierna: Wet mw 2014 II). Deze groep bestond uit [C] , eiseres, [D] en [E] (hierna tezamen ook: de groep). Verder kwam uit het boekenonderzoek naar voren dat eiseres in 2014 23 huurwoningen in de zin van de verhuurderheffing in eigendom had met een totale WOZ-waarde van € 2.362.000 in plaats van de 15 aangegeven woningen. [E] bleek in 2014 eveneens 23 huurwoningen in de zin van de verhuurderheffing in eigendom te hebben met een totale WOZ-waarde van € 2.083.000 in plaats van de aangegeven 20 woningen.

5. Met dagtekening 25 januari 2017 heeft verweerder aan eiseres een naheffingsaanslag 2014 opgelegd van € 11.774. Deze naheffingsaanslag heeft betrekking op de groep. De naheffingsaanslag is gebaseerd op in totaal 46 woningen, waarvan 23 in eigendom bij eiseres en 23 bij [E] . De totale WOZ-waarde van de 46 woningen bedraagt € 4.445.000. Na aftrek van de vrijstelling van € 966.304 resteert een belastbaar bedrag van € 3.478.696. Het door eiseres aangegeven bedrag van € 1.479 is op het te betalen bedrag van € 13.253 in mindering gebracht. Voor de door [E] aangegeven verhuurderheffing 2014 van € 3.339 is een teruggaaf verleend. Eiseres heeft tegen deze naheffingsaanslag op 3 maart 2017 bezwaar gemaakt.

6. De naheffingsaanslag 2015 is eveneens met dagtekening 25 januari 2017 opgelegd en hiertegen heeft eiseres eveneens op 3 maart 2017 bezwaar gemaakt. Verweerder stelt dat op dit bezwaar ook uitspraak is gedaan. Eiseres stelt dat zij voor 2015 geen uitspraak op bezwaar heeft ontvangen.

Geschil

7. In geschil is of verweerder terecht voor 2014 een naheffingsaanslag heeft opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of sprake is van een groep. Voor 2015 is in geschil of eiseres prematuur beroep heeft ingesteld.

8. Eiseres betoogt dat het groepsbegrip in de Wet mw 2014 II bedoeld is als antimisbruikbepaling. De structuur van eiseres is niet opgezet voor het ontlopen van de verhuurderheffing. Eiseres stelt dat zij ook voor een andere structuur had kunnen kiezen, in die zin dat de tussenholding [C] er niet zou zijn en de twee beheervennootschappen ieder een belang van 50% in eiseres en [E] zouden hebben gehad. In dat geval zou geen sprake zijn geweest van een groep. Ook had eiseres kunnen kiezen voor het splitsen van [C] , waardoor twee tussenholdings zouden zijn ontstaan die ieder een 50% belang in eiseres en [E] zouden hebben gehad. Ook in dat geval zou er geen groep zijn geweest in de zin van de verhuurderheffing. Eiseres stelt dat de beheervennootschappen niet genegeerd mogen worden en dat er als het ware door de tussenholding [C] heen gekeken moet worden in die zin dat de twee beheervennootschappen in feite ieder een 50% belang in eiseres en [E] hebben. Eiseres en [E] zijn dan beide zelfstandig belastingplichtig voor de verhuurderheffing, aldus eiseres.

9. Eiseres beroept zich verder op het vertrouwensbeginsel. Volgens eiseres is de bedrijfsstructuur al jaren ongewijzigd. De aangiftebiljetten zijn door verweerder steeds uitgereikt aan de afzonderlijke vennootschappen. Deze mochten ervan uitgaan dat de biljetten aan de juiste partijen waren verstrekt. Subsidiair komt eiseres daarom ook op tegen de boete, nu volgens haar onduidelijk is welke rechtspersoon van de groep aangifte moest doen.

10. Verweerder stelt dat sprake is van een groep in de zin van de Wet mw 2014 II. Volgens verweerder is het begrip groep duidelijk gedefinieerd en kan dit niet naar willekeur opzij worden gezet. Aan eiseres en [E] zijn, anders dan door eiseres wordt betoogd, geen aangiftebiljetten uitgereikt, maar er zijn uitnodigingen gestuurd om aangifte te doen. De aangifte moet vervolgens elektronisch gedaan worden. In de uitnodigingsbrief is vermeld dat bij rechtspersonen die onderdeel zijn van een groep één van de groepsleden aangifte verhuurderheffing moet doen en moet betalen. De naheffingsaanslag is volgens verweerder terecht opgelegd. Verweerder is verder van mening dat de boete ook terecht is opgelegd. Er is volgens hem geen sprake van afwezigheid van alle schuld (avas). De boete is bovendien passend en geboden.

Beoordeling van het geschil

11. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en letter c, van de Wet mw 2014 II wordt verstaan onder een groep: de combinatie van rechtspersonen in het geval een rechtspersoon meer dan 50% onmiddellijk of middellijk deelname heeft: 1° aan de leiding van een van die combinatie deel uitmakende andere rechtspersoon; 2° aan het toezicht op die andere rechtspersoon, of 3° in het kapitaal van die andere rechtspersoon.

12. De rechtbank is van oordeel dat [C] , eiseres, [D] en [E] tezamen een groep vormen in de zin van de Wet mw 2014 II. [C] heeft namelijk als enig aandeelhouder voor meer dan 50% deelname in het kapitaal van eiseres, [D] en [E] . Hierdoor is voldaan aan de definitie van een groep in de zin van deze wet. De rechtbank leest deze definitie zo dat sprake is van een groep als aan één van de in de wet genoemde criteria leiding, toezicht en kapitaal wordt voldaan. Het betoog van eiseres dat ‘door de structuur heen gekeken’ moet worden, of dat de structuur moet zijn opgezet om de verhuurderheffing te ontlopen, onderschrijft de rechtbank niet.

13. Ook het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Ingevolge artikel 1.9, tweede en derde lid, van de Wet mw 2014 II wordt de door een groep verschuldigde verhuurderheffing namens de groep op aangifte voldaan door een van de rechtspersonen die onderdeel zijn van die groep en kan de inspecteur een naheffingsaanslag ter zake van de door een groep verschuldigde verhuurderheffing opleggen aan een van de rechtspersonen die onderdeel uitmaken van die groep. Er is door verweerder een uitnodiging tot het doen van aangifte gestuurd naar zowel eiseres als [E] . De wet laat de groep de vrijheid wie de aangifte voor de groep doet. In de tot de gedingstukken behorende ‘aangiftebrief verhuurderheffing’ waarmee eiseres is uitgenodigd aangifte te doen staat vermeld dat bij rechtspersonen die onderdeel zijn van een groep, één van de groepsleden aangifte verhuurderheffing moet doen. Aan het sturen van uitnodigingen kan eiseres dan ook niet het vertrouwen ontlenen dat zij individueel aangifte mocht doen. Verweerder heeft de naheffingsaanslag 2014 daarom terecht aan eiseres opgelegd.

14. Verweerder heeft ter zake van de nageheven belasting een verzuimboete opgelegd op grond van artikel 67c, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en daarbij rekening gehouden met paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Op grond van deze bepalingen kan een boete worden opgelegd van 10% van de verschuldigde belasting met een maximum van (destijds) € 4.920. De rechtbank volgt verweerder in zijn stelling dat eiseres zich onvoldoende heeft verdiept in de wettelijke regels inzake de verhuurderheffing. Er zijn door eiseres een aantal woningen niet opgenomen in de aangifte en eiseres was niet bekend met het feit dat er sprake is van een groep namens welke aangifte moest worden gedaan. De rechtbank volgt, gelet op wat hiervoor onder 13 is overwogen, eiseres niet in haar subsidiaire stelling dat onduidelijk is welke rechtspersoon van de groep aangifte moet doen. Hierdoor is belasting niet (tijdig) voldaan. Van avas is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. In dit specifieke geval – vanwege het gegeven dat sprake is van een nieuw belastingmiddel en de volledige medewerking van de belastingplichtige tijdens het onderzoek – is een matiging passend volgens verweerder. Verweerder heeft de boete daarom vastgesteld op 3% van de niet (tijdig) betaalde belasting. Voor 2014 is dat een bedrag van € 353. De rechtbank acht de (gematigde) boete passend en geboden.

15. Gelet op het voorgaande dient het beroep inzake de naheffingsaanslag 2014 ongegrond te worden verklaard.

16. Eiseres stelt dat met betrekking tot de naheffingsaanslag over het jaar 2015 door haar geen uitspraak op bezwaar is ontvangen. Verweerder weerspreekt dit niet. Verweerder stelt weliswaar uitspraak op bezwaar te hebben gedaan, maar het betreffende geschrift behoort niet tot de gedingstukken. Verweerder heeft ook geen datum genoemd waarop de uitspraak op bezwaar ter post zou zijn bezorgd. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat de uitspraak op bezwaar is bekendgemaakt op de in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voorgeschreven wijze. Die omstandigheid brengt mee dat de termijn voor het instellen van beroep tegen die uitspraak niet aanvangt. De rechtbank zal het beroep inzake de naheffingsaanslag 2015 daarom niet-ontvankelijk verklaren.

17. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep inzake de naheffingsaanslag 2014 en de daarbij opgelegde verzuimboete ongegrond;

- verklaart het beroep inzake de naheffingsaanslag 2015 en de daarbij opgelegde verzuimboete niet-ontvankelijk.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Westerbaan, voorzitter, mr. A.F. Germs-de Goede en mr. M. Akhloufi, rechters, in tegenwoordigheid van M. Brouwer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 6 maart 2019

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.