Rechtbank Gelderland, 12-03-2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:1704, AWB - 18 _ 829
Rechtbank Gelderland, 12-03-2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:1704, AWB - 18 _ 829
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 12 maart 2020
- Datum publicatie
- 7 april 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2020:1704
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 829
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Artikel 6:5 en 8:56 Awb.
Eiser stelt beroep in tegen niet tijdig beslissen, maar vermeldt niet waar de zaak inhoudelijk over gaat. Een comparitie verschaft hierover slechts gedeeltelijk duidelijkheid. Toegezegde stukken dient eiser niet in. Op de geplande zitting komt eiser niet, maar hij dient een wrakingsverzoek in. Dit wordt afgewezen. Ook op de tweede zitting komt eiser niet. Na de zitting ontvangt de rechtbank een brief dat eiser geen uitnodiging zou hebben ontvangen. De rechtbank heropent het onderzoek niet, omdat eiser bekend was dat in de week van 2 maart 2020 een zitting zou plaatsvinden, hij de uitnodiging niet heeft afgehaald op de PostNL-locatie en eiser niet eerder dan op woensdag 4 maart 2020 de brief heeft gestuurd, terwijl eiser daarin aangeeft dat hij op donderdag en vrijdag verhinderd was. Eiser heeft daarmee welbewust het risico genomen dat de rechtbank de brief pas na de zitting zou ontvangen.
Eiser heeft niet toegelicht waar het beroep betrekking op heeft, maar stelt wel stukken te hebben overgelegd aan de inspecteur. De inspecteur heeft verklaard dat dit over de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2001 en 2002 ging en dat op de desbetreffende bezwaren (digitaal) is beslist. Voor zover het beroep gericht is tegen de uitspraken op bezwaar is het te laat. Voor zover het gaat om het niet of niet juist beslissen, heeft eiser niet gesteld dat hij de inspecteur in gebreke heeft gesteld. De inspecteur is alleen bekend met een ingebrekestelling van 14 december 2007. Eiser heeft geen goede verklaring gegeven waarom hij pas in 2018 in beroep is gekomen. Voor zover eiser bedoelt op te komen tegen andere besluiten of het niet beslissen op andere bezwaren, waarvoor de belastingrechter bevoegd is, heeft eiser dit niet vermeld in het beroepschrift. In alle gevallen is de conclusie dat het beroep niet-ontvankelijk is.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 18/829
in de zaak tussen
en
Procesverloop
Eiser heeft op 1 februari 2018 digitaal beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing door verweerder. In de omschrijving “Waarover gaat de zaak?” is vermeld dat het gaat om het afhandelen van (naar de rechtbank begrijpt) geleden schade.
Op 5 september 2018 is een comparitie gehouden. Eiser is verschenen. Namens verweerder is mr. [persoon A] verschenen. Namens de ontvanger van de Belastingdienst is mr. [persoon B] verschenen.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld nadere stukken in te dienen. Verweerder heeft van die mogelijkheid gebruikgemaakt bij brief van 15 februari 2019. Eiser heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
Bij brief van 14 januari 2020 heeft eiser uitstel van de zitting gevraagd. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2020.
Eiser is met voorafgaande telefonische kennisgeving niet verschenen. Namens verweerder is mr. [persoon A] verschenen.
Eiser heeft verzocht om een nieuwe zitting. De rechtbank heeft dit verzoek opgevat als een verzoek tot wraking. Eiser heeft dat verzoek op 3 februari 2020 ingetrokken.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek heropend en een nieuwe zittingsdatum bepaald.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2020. Namens verweerder is mr. [persoon A] verschenen. Eiser is niet verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.
Op 6 maart 2020 heeft de rechtbank een nadere brief van eiser ontvangen. Zij heeft hierin geen aanleiding gezien het onderzoek wederom te heropenen.
Overwegingen
Zittingsverloop
1. De rechtbank heeft het verzoek om uitstel van de eerste zitting afgewezen omdat geen sprake was van uitzonderlijke omstandigheden. Eiser heeft in het uitstelverzoek aangevoerd dat hij verweerder had verzocht ervoor zorg te dragen dat de heren [persoon C] en [persoon D] , mevrouw [persoon E] en de directrice van kantoor Zwolle op zitting aanwezig zouden zijn. Hij heeft daarop geen reactie ontvangen. Eiser heeft uitstel van de zitting gevraagd om hen te kunnen dagvaarden, kennelijk om hen als getuigen te horen op de zitting. De rechtbank was en is van oordeel dat daarmee geen sprake is van zwaarwegende belangen aan de kant van eiser.
2. In de eerste plaats kon eiser uit het uitblijven van een reactie niet zonder meer afleiden dat de desbetreffende personen niet op de zitting zouden verschijnen. Dat stond ten tijde van de afwijzing van het verzoek om aanhouding niet vast. Daarnaast is sprake van een ontvankelijkheidskwestie die voorafgaat aan de inhoudelijke kant van de zaak. Kennelijk wil eiser getuigen horen over de inhoud, maar op de zitting had besproken kunnen worden of daaraan toegekomen kan worden. Pas als dat het geval is, ontstaat er een belang van eiser bij het horen van de getuigen. Hij had zijn verzoek om het horen van getuigen dan kunnen herhalen. Vervolgens had de rechtbank een nieuwe belangenafweging kunnen maken en eventueel de zaak kunnen aanhouden voor het horen van deze getuigen. Eiser heeft zichzelf de kans ontnomen het verzoek nader te onderbouwen door niet ter zitting te verschijnen. Dit blijft voor zijn risico.
3. In de mogelijke miscommunicatie die is ontstaan op dit punt heeft de rechtbank wel aanleiding gevonden het onderzoek te heropenen. Klaarblijkelijk heeft eiser afgezien van het verschijnen ter zitting omdat hij meende dat de rechter niet meer onafhankelijk naar de zaak keek vanwege de afwijzing van het verzoek tot het horen van getuigen. Als eiser dit anders had begrepen, zou hij wel ter zitting zijn verschenen. Daarom is een nieuwe zitting bepaald. Hierop is eiser echter wederom niet verschenen.
4. De rechtbank is van oordeel dat zij voldoende in het werk heeft gesteld om eiser op een zitting te horen en heeft daarom besloten het onderzoek te sluiten en uitspraak te doen. Daarbij is het volgende van belang. De rechtbank heeft partijen op 7 februari 2020 zowel telefonisch als per brief meegedeeld dat een nieuwe zitting zou plaatsvinden in de week van 2 maart 2020. Eiser heeft vervolgens telefonisch gevraagd of hij per e-mail verhinderdata mocht doorgeven. De griffier heeft hem verzocht dit per brief te doen. De rechtbank heeft geen verhinderdata ontvangen. De rechtbank heeft twee pogingen gedaan eiser telefonisch de zittingsdatum mee te delen, maar kreeg geen gehoor. Bij aangetekende brief van 18 februari 2020 heeft de rechtbank daarom partijen geïnformeerd dat de behandeling zou worden voortgezet op 5 maart 2020 om 13.30 uur (met de mogelijkheid uiterlijk 26 februari bericht te doen van eventuele verhindering). Uit informatie van PostNL (geraadpleegd op www.tracktrace.nl met gebruikmaking van barcode [3SRRCcode] ) volgt dat de brief zowel op 19 februari als op 20 februari 2020 is aangeboden op het adres [adres 1] te [woonplaats] . Dit is het adres van eiser. Kennelijk is beide keren niemand aangetroffen. Daarom is de brief op de PostNL-locatie bij de Praxis ( [adres 2] te [woonplaats] ) achtergelaten. Naar de rechtbank aanneemt is bij eiser een afhaalbericht achtergelaten voor deze brief. De brief is op 9 maart 2020 retour gekomen bij de rechtbank. Dat eiser de brief niet heeft opgehaald, komt voor zijn rekening en risico, te meer omdat hem al was meegedeeld dat er in de week van 2 maart 2020 een zitting zou zijn. Eiser kon er dus op bedacht zijn dat een brief van de rechtbank over die zitting zou gaan. Hij heeft ook niet voorafgaand aan de week van 2 maart 2020 contact met de rechtbank opgenomen dat hij meer niets gehoord heeft over de zitting. In die omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding voor het oordeel dat zij voldoende heeft ondernomen om eiser op een zitting te horen, te meer omdat er al een eerdere zitting is geweest en eiser toen zelf heeft besloten niet te komen.
5. Eiser heeft bij brief gedateerd 4 februari 2020 laten weten dat hij nog geen nieuwe zittingsdatum heeft ontvangen. De rechtbank neemt gelet op het verloop zoals hiervoor is geschetst aan dat de brief daadwerkelijk dateert van 4 maart 2020. Zij heeft deze op 6 maart 2020 ontvangen. Zoals hiervoor is overwogen, had eiser de brief die hem tweemaal is aangeboden dienen op te halen bij de PostNL-locatie dan wel voorafgaand aan de week van 2 maart 2020 contact moeten opnemen met de rechtbank als hij nog niets had vernomen. Door pas op woensdag 4 maart 2020 een brief te sturen waarin bovendien staat dat eiser de donderdag en de vrijdag verhinderd was en dus - zoals hij zelf schrijft - de week in dat opzicht al ten einde was, heeft eiser welbewust het risico genomen dat de rechtbank de brief pas na de zitting zou ontvangen. Daarom heeft de rechtbank hierin geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen. Zij zal het beroep beoordelen op basis van de stukken en de beide zittingen die hebben plaatsgevonden.
Beoordeling van het beroep
6. In het belastingrecht geldt het zogenoemde gesloten stelsel van rechtsbescherming. Dit betekent dat alleen tegen beslissingen van de inspecteur kan worden opgekomen als sprake is van een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking. Eiser heeft gesteld dat hij meermalen bezwaar heeft gemaakt tegen beslissingen van verweerder. Hij heeft niet vermeld waartegen de bezwaren waren gericht. Eiser is in de gelegenheid gesteld hiervan stukken over te leggen in de procedure, maar heeft dat niet gedaan. Tijdens de comparitie heeft de rechtbank eiser er al op gewezen dat het op zijn weg lag stukken in te dienen en heeft de rechtbank hem meegedeeld dat hij hiertoe de gelegenheid zou krijgen. Het proces-verbaal van de comparitie heeft hem in eerste instantie volgens zijn verklaring niet bereikt. Dit proces-verbaal heeft de rechtbank hem bij aangetekende brief van 26 februari 2019 nogmaals toegezonden. Deze brief heeft eiser op 27 februari 2019 in ontvangst genomen. In die brief is eiser een termijn van acht weken gegeven om stukken in te brengen. De rechtbank heeft hierop geen reactie van eiser ontvangen.
7. Op grond van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient het beroepschrift onder meer een omschrijving te bevatten van het besluit waartegen het beroep is gericht. De rechtbank komt tot de conclusie dat aan die eis niet is voldaan. Op grond van artikel 6:6 van de Awb kan het beroepschrift om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard. De rechtbank ziet daartoe in de regel met name aanleiding als voor de wederpartij niet duidelijk is waarop de zaak betrekking heeft.
8. Eiser heeft gesteld dat hij wel bewijsstukken aan verweerder heeft overgelegd. Dat is in principe niet relevant. Eiser draagt de bewijslast dat er sprake is van voor beroep vatbare uitspraken op bezwaar dan wel bezwaren waarop verweerder ten onrechte niet heeft beslist. Verweerder hoeft die stukken bij deze stand van zaken niet over te leggen. Tijdens de eerste zitting heeft verweerder overigens verklaard dat eiser aan hem stukken heeft overgelegd die betrekking hebben op een klacht, op bezwaren tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over 2001 en 2002 en op de geplande verkoop van de woning van eiser. Alleen de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV kunnen uiteindelijk leiden tot een procedure bij de belastingrechter. Voor de klachtprocedure en de verkoop van de woning is de belastingrechter niet bevoegd. De bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV over 2001 en 2002 zijn volgens verklaring van verweerder in ontvangst genomen op 31 juli 2005 en op 1 augustus 2005 geregistreerd. Volgens het registratiesysteem van verweerder is daarop beslist en staan er dus geen bezwaren meer open. De bezwaren zijn niet-ontvankelijk verklaard, maar ambtshalve zijn de aanslagen opnieuw beoordeeld. Dit heeft voor 2002 uiteindelijk tot een vermindering geleid. Tijdens de tweede zitting heeft verweerder verklaard dat deze beslissingen via de digitale weg aan eiser bekend zijn gemaakt. Volgens verweerder is eiser van mening dat daarmee niet op juiste wijze is beslist op de bezwaren. Volgens verklaring van verweerder heeft eiser op 14 december 2007 een ingebrekestelling gestuurd. Die gaat niet specifiek over de aanslagen IB/PVV 2001 en 2002, maar houdt daar mogelijk wel verband mee, aldus verweerder.
9. De rechtbank gaat ervan uit dat het kernargument van eiser is dat er niet juist, en daarmee dus in feite niet, op de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV over 2001 en 2002 is beslist. Op grond van artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht kan eiser pas beroep instellen tegen het niet (tijdig) nemen van een besluit als hij verweerder in gebreke heeft gesteld en vervolgens een termijn van ten minste twee weken in acht heeft genomen. Het beroep is niet-ontvankelijk als het beroepschrift onredelijk laat is ingediend. Eiser heeft niet gesteld, laat staan met stukken onderbouwd, dat hij verweerder in gebreke heeft gesteld. Zonder ingebrekestelling is het beroep tegen het niet beslissen niet-ontvankelijk. Voor zover al sprake is van een ingebrekestelling op 14 december 2007, is die volgens verweerder van na de datum waarop is beslist op de bezwaren. De rechtbank is van oordeel dat er in beginsel geen aanleiding is voor de conclusie dat een digitale bekendmaking geen juiste wijze van bekendmaking is. Het is daarom eerst aan eiser om aannemelijk te maken dat hij de beslissingen niet heeft ontvangen. Is er immers beslist, dan is een ingebrekestelling niet mogelijk en is het beroep tegen het niet beslissen ook niet-ontvankelijk. Voor zover het beroep gericht zou zijn tegen de uitspraken op bezwaar, is het niet ingediend binnen de beroepstermijn van zes weken, terwijl ook daarvoor geen redenen zijn aangevoerd, en dus is het beroep dan om die reden niet-ontvankelijk.
10. Als aangenomen zou moeten worden dat de uitspraken op bezwaar niet goed bekend zijn gemaakt, kan wel sprake zijn van een rechtsgeldige ingebrekestelling. Voor dat geval heeft eiser niet onderbouwd waarom hij meer dan tien jaren heeft gewacht met het instellen van beroep. Verweerder heeft hierover op de tweede zitting verklaard dat eiser jarenlang in het buitenland heeft gewoond. Dat acht de rechtbank geen goede reden om zo lang te wachten met het instellen van beroep. Het beroep is dan onredelijk laat en ook in dat geval is het beroep dus niet-ontvankelijk.
11. Voor zover eiser bedoelt op te komen tegen de inbeslagname van zijn auto en tegen het niet behandelen dan wel beantwoorden van zijn brieven door verweerder is de rechtbank overigens niet bevoegd, omdat geen sprake is van voor bezwaar vatbare besluiten.
12. Voor zover eiser bedoelt op te komen tegen andere besluiten of het niet beslissen op andere bezwaren dan hiervoor zijn genoemd, is dat verweerder en de rechtbank niet duidelijk geworden en bestaat aanleiding het beroep niet-ontvankelijk te verklaren vanwege het niet voldoen aan de voorschriften van artikel 6:5 van de Awb.
13. Gelet op het voorgaande dient het beroep hoe dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard. Daarom wordt niet aan de inhoud van de zaak toegekomen. Voor zover eiser in de brief van 14 januari 2020 een verzoek heeft gedaan om het horen van getuigen, wijst de rechtbank dit verzoek af, omdat de getuigen kennelijk over de inhoud van de zaak zouden kunnen verklaren. Eiser heeft niet gesteld dat zij kunnen verklaren over de ontvangst van ingebrekestellingen en de tijdigheid van het beroep, zodat de verklaringen van de getuigen geen invloed kunnen hebben op de uitkomst van de procedure.
14. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. N.J.H. Klomp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op |
||
griffier |
rechter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |