Rechtbank Gelderland, 14-07-2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:3450, AWB - 18 _ 5127
Rechtbank Gelderland, 14-07-2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:3450, AWB - 18 _ 5127
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 14 juli 2020
- Datum publicatie
- 11 augustus 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2020:3450
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 5127
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Een Chinees bedrijf voert goederen in en laat deze vervoeren naar andere lidstaten. Hiervoor schakelt zij eiseres is, die bemiddelt bij de douane- en logistieke diensten. Eiseres heeft bij de invoeraangifte gemeld dat gebruik wordt gemaakt van de verlegginsregeling bij invoer zoals bedoeld in artikel 23 van de Wet OB 1968, maar heeft de verschuldigde omzetbelasting niet aangegeven. De inspecteur legt een naheffingsaanslag op. Omdat eiseres nooit eigenaar van de goederen is geweest en alleen heeft bemiddeld bij de douane- en logistieke diensten, zijn de goederen niet voor eiseres bestemd en is de verleggingsregeling bij invoer niet van toepassing. Eiseres is dan ook geen omzetbelasting verschuldigd op grond van artikel 23 van de Wet OB 1968 en de inspecteur kan daarom niet bij eiseres naheffen. De stelling van de inspecteur dat eiseres ten onrechte bij de invoeraangifte heeft gemeld dat de verleggingsregeling wordt toegepast, leidt mogelijk tot een verschuldigdheid op grond van artikel 22 van de Wet OB 1968. Maar hiervoor moet een uitnodiging tot betaling worden uitgereikt. Beroep gegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 18/5127
in de zaak tussen
(vertegenwoordigd door [gemachtigde] )
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres over het jaar 2016 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [XXXX] F.01.6501) omzetbelasting opgelegd van € 370.880, alsmede bij beschikking een boete van € 5.278. Tevens is bij beschikking € 6.675 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 augustus 2018 de naheffingsaanslag, de beschikking belastingrente en de boetebeschikking gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 31 augustus 2018, ontvangen door de rechtbank op 5 september 2018, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2020.
Namens eiseres zijn verschenen [gemachtigde] en [persoon A] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [persoon 1] en [persoon 2]
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft op 2 mei 2016 een overeenkomst gesloten met [bedrijf B] Co Ltd ( [bedrijf B] ). In deze overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
1-REPRESENTATIVE represents PRINCIPAL in Europe to arrange import into The Netherlands and distribution of products, sent out of China, to countries in the EC, outside The Netherlands. All products will be sold directly to consumers in the countries of delivery via an E-commerce platform.
(…)
2-REPRESENTATIVE is only representing the logistic company (PRINCIPAL) and will not be responsible for the products, sent by the Principal, nor will REPRESENTATIVE be owner of these goods.
(…)
3-REPRESENTATIVE sets up an organisation for custom-clearance, warehousing and transportation to other European countries than the Netherlands and will communicate with the responsible parties.
(…)
5-PRINCIPAL transfers deposits, enough to pay all the costs and expenses the REPRESENTATIVE has to pay to the custom-agent (including import-duties etc.) and the logistic company which arranges the distribution.
(…)
6-PRINCIPAL assures that all goods will be sent to countries in Europe, outside of The Netherlands.
(…)
7-REPRESENTATIVE receives a commission of 4,5% of the total import-value op the merchandise. REPRESENTATIVE will sent an invoice of this commission on a weekly basis.
(…)”
2. Op grond van deze overeenkomst draagt eiseres zorg voor de invoer en het transport in de Europese Unie. In 2016 zijn de bij [bedrijf B] in eigendom zijnde goederen (de goederen) van buiten het douanegebied van de Unie in Nederland binnengebracht. Na binnenkomst zijn de goederen in het vrije verkeer van de Unie gebracht. In opdracht van eiseres heeft [naam douaneagent] (de douaneagent) de daarvoor noodzakelijke douaneaangifte ingediend. De goederen zijn vervolgens vervoerd naar logistieke centra van [bedrijf C] in Europa. Het vervoer heeft eiseres uitbesteed aan [naam vervoerder] (de vervoerder). Vervolgens zijn de goederen op internet te koop aangeboden. De goederen waren op het moment van invoer en tot aan de leveringen aan derden eigendom van [bedrijf B] . Eiseres is nooit eigenaar van de goederen geworden.
3. Op 16 augustus 2005 is aan eiseres een beschikking afgegeven voor de toepassing van de verleggingsregeling bij invoer, zoals bedoeld in artikel 23 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968). In de beschikking is vermeld dat de douane met ingang van 22 augustus 2005 geen omzetbelasting meer zal heffen bij de invoer van goederen die zijn bestemd voor eiseres. Met een brief van 19 december 2016 is deze beschikking ingetrokken, omdat sprake zou zijn van oneigenlijk gebruik van de regeling.
Geschil
4. In geschil is of aan eiseres een naheffingsaanslag omzetbelasting kan worden opgelegd in verband met het in Nederland brengen van de goederen.
5. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij nooit eigenaar van de goederen is geworden en dat zij slechts als bemiddelaar is opgetreden tussen [bedrijf B] en de douaneagent en de vervoerder. Zij is daarom niet de belastingplichtige en de naheffingsaanslag is daarom ten onrechte opgelegd.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres zich heeft voorgedaan als de bestemmeling bij invoer door het verstrekken van de artikel 23-vergunning aan de douaneagent en de douane, en dat zij daarom de omzetbelasting bij de invoer is verschuldigd.
Beoordeling van het geschil
Opmerking vooraf
7. Verweerder heeft op de zitting erkend dat de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. In verband met de invoer van de goederen is een bedrag van € 338.772 aan omzetbelasting verschuldigd. Voor zover bij eiseres kan worden nageheven dient dit bedrag nog te worden verminderd met de bedragen die eiseres wel op aangifte heeft voldaan en waarvoor geen aftrek is genoten.
Naheffing bij eiseres?
8. Op grond van artikel 22 van de Wet OB 1968 wordt de bij invoer verschuldigde omzetbelasting geheven volgens de wettelijke bepalingen zoals bedoeld in artikel 1:1, eerste en tweede lid, van de Algemene douanewet (Adw). Het gaat dan met name om de wettelijke bepalingen van het Douanewetboek van de Unie (DWU)1 en de krachtens dat wetboek vastgestelde verordeningen. Op grond van artikel 77, derde lid, van het DWU is de schuldenaar van de douaneschuld de aangever. In geval van indirecte vertegenwoordiging is de persoon voor wiens rekening de douaneaangifte wordt gedaan ook schuldenaar. Als een douaneaangifte is opgesteld op basis van gegevens die ertoe leiden dat de invoerrechten geheel of gedeeltelijk niet worden geïnd, is de persoon die de voor het opstellen van de aangifte benodigde gegevens heeft verstrekt en wist, of redelijkerwijze had moeten weten, dat die gegevens onjuist waren, eveneens schuldenaar. Op grond van artikel 7:6 van de Adw geschiedt de mededeling van het bedrag aan rechten aan de schuldenaar door het toezenden van een op een aanslagbiljet vermelde uitnodiging tot betaling.
9. In artikel 23 van de Wet OB 1968 wordt hierop een uitzondering gemaakt. Als goederen zijn bestemd voor aangewezen ondernemers en lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), andere dan ondernemers, dan wordt de omzetbelasting die is verschuldigd bij invoer geheven van die ondernemers en lichamen. Deze aanwijzing kan op verzoek plaatsvinden door de inspecteur. Bij de toepassing van deze regeling wordt de aangewezen ondernemer of het aangewezen lichaam de omzetbelasting verschuldigd op het tijdstip waarop de goederen worden ingevoerd en moet de in een tijdvak verschuldigde omzetbelasting op aangifte worden voldaan.
10. Als degene die in overeenstemming met de bepalingen van het DWU de invoer verricht ondernemer is, dan is voor de toepassing van artikel 23 van de Wet OB 1968 niet meer vereist dan dat (i) deze ondernemer de verschuldigd geworden omzetbelasting op de eerstvolgende aangifte voor de omzetbelasting voldoet, en dat (ii) deze ondernemer ofwel de goederen in het kader van zijn bedrijfsactiviteiten heeft betrokken uit een derde land, ofwel de goederen ten tijde waarop zij Nederland binnenkomen gebruikt in het kader van zijn bedrijfsactiviteiten. Als de regeling van artikel 23 van de Wet OB 1968 van toepassing is, kan geen uitnodiging tot betaling van omzetbelasting worden gedaan.2
11. Het staat vast dat de goederen van buiten het douanegebied van de Unie in Nederland zijn binnengebracht en na binnenkomst in het vrije verkeer zijn gebracht. Het staat ook vast dat de goederen op het moment van invoer en tot aan de leveringen aan derden, eigendom waren van [bedrijf B] . Eiseres is nooit eigenaar van de goederen geworden. Zij is alleen opgetreden als bemiddelaar tussen [bedrijf B] en de douaneagent en de vervoerder. Op grond van deze vaststaande feiten kan niet anders worden geoordeeld dan dat de goederen niet waren bestemd voor eiseres.3 Omdat de goederen niet waren bestemd voor eiseres, kon zij de verleggingsregeling bij invoer zoals bedoeld in artikel 23 van de Wet OB 1968 niet toepassen.
12. Eiseres heeft in de aangiften omzetbelasting over het tweede en derde kwartaal 2016 en de aangifte over december 2016 geen omzetbelasting in verband met de toepassing van artikel 23 van de Wet OB 1968 aangegeven. In de aangiften over oktober en november 2016 heeft eiseres wel omzetbelasting aangegeven.
13. Op grond van artikel 20, eerste lid, van de AWR kan verweerder de te weinig betaalde omzetbelasting naheffen als de omzetbelasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald. Omdat de goederen niet voor eiseres zijn bestemd, kan de verleggingsregeling van artikel 23 van de Wet OB 1968 niet worden toegepast. Eiseres is in verband met de invoer van de goederen dan ook geen omzetbelasting verschuldigd op grond van artikel 23 van de Wet OB 1968. Eiseres heeft in verband met de invoer van de goederen ook geen omzetbelasting op aangifte voldaan. Er is dus geen sprake van het niet of te weinig betalen van omzetbelasting die op aangifte moet worden voldaan. Voor zover eiseres wel omzetbelasting heeft voldaan is dit ten onrechte en heeft ook dit niet geleid tot het te weinig betalen van belasting. Voor naheffing op de voet van artikel 20 van de AWR is dan geen plaats.
14. Verweerder heeft in het controlerapport, in de uitspraak op bezwaar, in het verweerschrift, en ook nog op de zitting, steeds het standpunt ingenomen dat de verleggingsregeling van artikel 23 van de Wet OB 1968 ten onrechte is toegepast, omdat eiseres nooit eigenaar is geweest van de goederen. In afwijking hiervan heeft verweerder in de tweede termijn op de zitting de stelling opgeworpen dat een ruime uitleg van het begrip ‘goederen bestemd voor aangewezen ondernemers’ met zich brengt dat de verleggingsregeling toch kan worden toegepast. De bemiddelingsactiviteiten van eiseres zijn de bedrijfsactiviteiten in welk kader de goederen zijn ingevoerd, aldus verweerder. Deze stelling van verweerder kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Dat eiseres de goederen invoert als onderdeel van haar bemiddelingsactiviteiten laat onverlet dat de goederen niet voor haar bestemd zijn. De verleggingsregeling van artikel 23 van de Wet OB 1968 kan dan niet worden toegepast. Maar ook als veronderstellenderwijs ervan uit zou worden gegaan dat de stelling van verweerder wel slaagt, dan kan geen omzetbelasting bij eiseres worden nageheven. Als de goederen voor eiseres bestemd zijn, heeft zij ook recht op aftrek op grond van artikel 15, eerste lid, letter c, van de Wet OB 1968. In de redenering van verweerder gebruikt eiseres namelijk de goederen in het kader van haar bedrijfsactiviteiten en deze bedrijfsactiviteiten, de bemiddelingsactiviteiten, zijn belaste handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat. Tegenover de verschuldigdheid van omzetbelasting staat dan de aftrek van omzetbelasting voor eenzelfde bedrag. Per saldo is eiseres ook dan geen omzetbelasting verschuldigd en is dus geen sprake van het te weinig betalen van omzetbelasting.
15. Verweerder verwijt eiseres dat zij bij de invoeraangifte onjuiste informatie heeft verstrekt door ten onrechte te vermelden dat zij de verleggingsregeling van artikel 23 van de Wet OB 1968 kon toepassen. Eiseres heeft zich voorgedaan als bestemmeling en daarom kan bij eiseres op de voet van artikel 20 van de AWR worden nageheven.
16. Deze stelling van verweerder slaagt niet. De rechtbank licht dit als volgt toe.
17. Het standpunt van verweerder komt erop neer dat eiseres de omzetbelasting is verschuldigd, omdat zij als schuldenaar in de zin van artikel 77, derde lid, van het DWU kan worden aangemerkt, vanwege het feit dat zij onjuiste informatie heeft verstrekt. Als dit standpunt van verweerder juist is, dan vloeit de verplichting tot betaling van de omzetbelasting voort uit artikel 22 van de Wet OB 1968 en dus niet uit artikel 23 van de Wet OB 1968. Verweerder heeft dit op de zitting ook erkend. De op grond van artikel 22 van de Wet OB 1968 verschuldigde omzetbelasting wordt geheven door het toezenden van een op een aanslagbiljet vermelde uitnodiging tot betaling zoals bedoeld in artikel 7:6 van de Adw. Het aan eiseres toegezonden aanslagbiljet betreft echter de vaststelling van de naheffingsaanslag omzetbelasting op de voet van artikel 20 van de AWR en kan dus niet ook een uitnodiging tot betaling van omzetbelasting zijn. Ook als het standpunt van verweerder juist is, dan kan dit er dus niet toe leiden dat de naheffingsaanslag in stand kan blijven.
18. Nu de naheffingsaanslag, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, moet worden vernietigd, moeten ook de beschikking belastingrente en de boetebeschikking worden vernietigd.
19. In haar beroepschrift stelt eiseres dat in 2017 verleende teruggaven ten onrechte zijn verrekend met de naheffingsaanslag. De belastingrechter is niet bevoegd om een oordeel te geven over de verrekening, hiervoor is de burgerlijke rechter bevoegd. Ook als de naheffingsaanslag, al dan niet na hoger beroep en beroep in cassatie, onherroepelijk is vernietigd, en de verrekende bedragen niet alsnog worden uitbetaald, dient eiseres zich hiervoor te wenden tot de burgerlijke rechter.
20. Gelet op het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard.
21. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of gebleken dat eiseres kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
22. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag, de beschikking belastingrente en de boetebeschikking;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 338 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.W. Monteiro, voorzitter, mr. A.F. Germs-de Goede en mr. A.P. Vaatstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L. Ketner, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: |
||
griffier |
voorzitter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |