Rechtbank Gelderland, 08-01-2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:42, AWB - 18 _ 5848
Rechtbank Gelderland, 08-01-2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:42, AWB - 18 _ 5848
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 8 januari 2020
- Datum publicatie
- 10 februari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2020:42
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2021:11826, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 5848
Inhoudsindicatie
Rijnvarende. Nieuw feit. In geschil is of eiser verplicht verzekerd is in Nederland en of er recht bestaat op vergoeding van immateriële schade.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 18/5848
in de zaak tussen
(gemachtigde: mr. [A] ,
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens het verzamelinkomen, van € 39.432. Verder is bij beschikking € 214 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 september 2018 de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 23 oktober 2018, op dezelfde dag ontvangen door de rechtbank, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiser.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2019.
Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Namens verweerder is verschenen mr. [B] .
Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser, geboren op [XX XX] 1967, heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde heel 2011 in Nederland, op het adres [adres 1] te [Q] .
2. Eiser is gedurende de periode 1 januari 2011 tot en met 6 september 2011 in dienstbetrekking werkzaam geweest bij de in Luxemburg gevestigde vennootschap [bedrijf H] SARL ( [bedrijf C] ). Vanaf 6 september 2011 tot en met 30 september 2011 heeft eiser geen werkzaamheden verricht. Vanaf 1 oktober 2011 tot en met 31 december 2011 is eiser werkzaam geweest voor [bedrijf E] gevestigd te Zwitserland.
3. Eiser behoorde tot het varend personeel en verrichte zijn werkzaamheden voor [bedrijf C] aan boord van een binnenvaartschip, het motortankschip [bedrijf D] ). De [bedrijf D] wordt met winstoogmerk in de Rijnvaart gebruikt en is voorzien van een certificaat (“scheepspatent”) als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte (Trb. 1955, 161). De [bedrijf D] is vanaf 2004 eigendom van [bedrijf F] B.V. ( [bedrijf D] BV), gevestigd te [plaats 1] .
4. Luxemburg heeft met dagtekening 29 januari 2006 een E106-verklaring afgegeven, welke verklaring inhoudt dat recht bestaat op verstrekkingen wegens ziekte en moederschap.
5. Voor de [bedrijf D] is op 27 september 2007 een Rijnvaartverklaring afgegeven met vermelding van [bedrijf C] als exploitant en [bedrijf D] BV als eigenaar. Op 24 juli 2009 is deze Rijnvaartverklaring ongeldig verklaard en ingetrokken. Die intrekking heeft in hoger beroep standgehouden (ECLI:NL:RVS:2016:1186).
6. Op 19 december 2011 heeft het Centre Commun de la Sécurité Sociale te Luxemburg aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een brief gestuurd, waarin onder meer het volgende is opgenomen; “Am 3. Oktober 2011 wurde [bedrijf H] S.à r.l. schiesslich die Eigenschaft als Schiffsausrüster aberkannt. (…) Damit keine Versicherungslücke für die Arbeitnehmer entsteht werden wir vorläufig die bestehenden Versicherungen aufrechterhalten und sie erst nach Ihrer Stellungnahme oder bei festgestellten Verstössen rückwirkend zum 3. Oktober 2011 kündigen.”
7. Op 6 juni 2013 is een nieuwe Rijnvaartverklaring afgegeven, waarop [bedrijf D] BV als eigenaar is opgenomen. Als exploitant is opgenomen [bedrijf G] ( [bedrijf G] ) gevestigd te Luxemburg. Als gevolg hiervan heeft de [bedrijf D] van 24 juli 2009 tot en met 6 juni 2013 gevaren zonder Rijnvaartverklaring.
8. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2011, ingediend op 12 juli 2012, vermeld dat hij in 2011 niet in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen, omdat in die periode het Luxemburgse en het Zwitserse sociale zekerheidsrecht op hem van toepassing zou zijn. In de aangiften wordt verweerder verzocht vrijstelling te verlenen van de heffing van premies volksverzekeringen.
9. Verweerder heeft bij brief van 7 november 2013 aan de gemachtigde van eiser het volgende medegedeeld:“Hierbij deel ik u mede, dat uw cliënt (…) binnenkort een definitieve aanslag inkomstenbelasting / premieheffing volksverzekeringen 2011 kan verwachten.Per abuis is de aangifte inkomstenbelasting / premieheffing volksverzekeringen 2011 van uw cliënt niet door het team van Rijnvarendenspecialisten behandeld, maar door het computersysteem geautomatiseerd is afgedaan.Er bestaat bij het Rijnvarendenteam thans twijfel of de aan uw cliënt opgelegde definitieve aanslag inkomstenbelasting / premieheffing volksverzekeringen 2011 juist is. In dit kader zal in de aangifte inkomstenbelasting / premieheffing volksverzekeringen 2011 alsnog onderzoeken.Mocht uit dit onderzoek blijken, dat de aangifte en dus ook de aanslag onjuist is, zal ik deze onjuistheid eventueel via een navorderingsaanslag inkomstenbelasting /premieheffing volksverzekeringen 2011 [bedrijf C] q. een ambtshalve vermindering inkomstenbelasting /premieheffing volksverzekeringen 2011 herstellen.Voor deze omissie van mijn dienst bied ik u mijn welgemeende excuses aan.Bijgaand doe ik u de vragenbrief betreffende de aangifte inkomstenbelasting / premieheffing volksverzekeringen 2011 toekomen. Indien de vragen uit bijgevoegde vragenbrief niet beantwoord worden en de desbetreffende gevraagde bescheiden niet worden overgelegd, zal ik een navorderingsaanslag moeten opleggen, daar dan niet gebleken is, dat uw cliënt recht heeft op een vrijstelling van premies volksverzekeringen.(…).”
10. Bij afzonderlijke brief, eveneens van 7 november 2013, heeft verweerder verzocht om informatie.
11. Verweerder heeft met dagtekening 22 november 2013 de primitieve aanslag IB/PVV 2011 opgelegd.
12. Verweerder heeft aan eiser een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.432. Verweerder heeft eiser geen vrijstelling van de premieheffing voor de Nederlandse volksverzekeringen verleend.
Geschil
13. In geschil is of sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, is in geschil of eiser gedurende de periode 1 januari 2011 tot en met 6 september 2011 verplicht verzekerd is in Nederland en of er sprake is van recht op vergoeding van immateriële schade. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser voldoet aan de criteria om als rijnvarende te worden aangemerkt.
Beoordeling van het geschil
Nieuw feit
14. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet kan navorderen, gelet op het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Op grond van dat artikel kan de inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
14. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van een nieuw feit. In dat kader moet beoordeeld worden of de navorderingsaanslag voortvloeit uit feiten die bij het opleggen van de primitieve aanslag al bij verweerder bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Verweerder mag bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die eiser in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden, tenzij hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven of het ontbreken daarvan, in redelijkheid behoort te twijfelen (zie onder meer Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082). Verweerder hoeft in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid van de in het aangiftebiljet opgenomen posten, als daarvoor ook een andere, niet onwaarschijnlijke verklaring mogelijk is (vergelijk Hoge Raad 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
14. Uit de overgelegde stukken en bescheiden volgt dat op grond van de vragenbrief van 7 november 2013, na oplegging van de primitieve aanslag, verweerder bekend is geworden met de omstandigheid dat de rijnvaartverklaring voor de [bedrijf D] ongeldig is verklaard en ingetrokken en dat de [bedrijf D] van 24 juli 2009 tot 6 juni 2013 zonder Rijnvaartverklaring heeft gevaren. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De vraag, of eiser in weerwil van de brief van 7 november 2013 (onderdeel 9.) erop mocht vertrouwen dat met de ontvangst van de primitieve aanslag zijn belastingschuld daarmee definitief is vastgesteld, kan om die reden in het midden blijven.
Verzekeringsplicht premieheffing volksverzekeringen?
17. Eiser stelt - kort samengevat - dat verweerder niet bevoegd is het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht vast te stellen en om die reden de premie volksverzekeringen niet mag worden geheven. Verder is eiser van mening dat de afgegeven E106‑verklaring dient te worden gerespecteerd door verweerder. Een effectieve en doelmatige rechtsbescherming brengt volgens eiser mee dat de belastingrechter de onderhavige navorderingsaanslag dient te toetsen aan het Unierecht. Met als gevolg dat de belastingrechter onder meer dient te toetsen of bij de vaststelling van het toepasselijke sociaal verzekeringsrecht de procedure van artikel 16 van Verordening (EG) 987/2009 is gevolgd. Deze procedure ziet op het beginsel van loyale samenwerking tussen de lidstaten en beoogt de belangen van eiser te beschermen. Het niet volgen van de procedure is in strijd met dit beginsel, zo begrijpt de rechtbank eiser. Volgens eiser staat vast dat de procedurevoorschriften van artikel 16 niet in acht zijn genomen en dat om die reden de aanslag niet in stand kan blijven.
17. In zijn uitspraak van 29 mei 2019 heeft hof Den Haag1 het volgende overwogen:
“6.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij in de onderhavige jaren niet in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen maar valt onder het socialezekerheidsstelsel van Luxemburg. Ter onderbouwing daarvan heeft hij in de eerste plaats aangevoerd dat de Inspecteur niet bevoegd is om wat betreft de verzekeringsplicht af te wijken van de door hem ingediende aangiften IB/PVV, omdat op grond van artikel 5 van de Rijnvarendenovereenkomst de Sociale Verzekeringsbank (SVB) de daartoe bevoegde autoriteit zou zijn.
Het Hof overweegt dienaangaande dat de premie voor de volksverzekeringen ingevolge artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) wordt geheven door de rijksbelastingdienst. De premie voor de volksverzekeringen wordt ingevolge artikel 58 van de Wfsv bij wege van aanslag geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels. Artikel 11, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat de aanslag door de inspecteur wordt vastgesteld. Gelet op deze wettelijke regels heeft de inspecteur derhalve de bevoegdheid premie volksverzekeringen te heffen. Heffing vindt plaats van de premieplichtige. Premieplichtig is de verzekerde. Om de premieplicht te kunnen vaststellen zal de inspecteur eerst moeten constateren of sprake is van verzekeringsplicht aan de hand van de ingevolge de aanwijsregels toe te passen regelgeving en de daarbij van belang geachte feiten en omstandigheden. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur in het onderhavige geval overeenkomstig deze regelgeving zijn heffingsbevoegdheid uitgeoefend. Anders dan belanghebbende stelt, staat artikel 5 van de Rijnvarendenovereenkomst niet in de weg aan de bevoegdheid van de Inspecteur om de verzekeringsplicht van belanghebbende vast te stellen zoals die voortvloeit uit de Wfsv.
De procedure van artikel 16 van Verordening (EG) 987/2009 (de Toepassingsverordening)
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de Inspecteur de verzekeringsplicht niet volgens de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening heeft vastgesteld, zodat de opgelegde aanslagen om die reden niet in stand kunnen blijven.
In artikel 16 van de Toepassingsverordening is de procedure voor de toepassing van artikel 13 van Verordening (EG) 883/2004 (de Basisverordening) geregeld. Echter, in het onderhavige geval gaat het niet om de toepassing van artikel 13 van de Basisverordening. Op belanghebbende is immers de krachtens artikel 16 van de Basisverordening gesloten Rijnvarendenovereenkomst van toepassing, waarin uitzonderingen zijn vastgesteld op, onder meer, artikel 13 van de Basisverordening. Belanghebbendes standpunt faalt derhalve.
Het beginsel van loyale samenwerking (artikel 4, lid 3, VWEU)
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat het niet volgen van de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening in strijd is met het beginsel van loyale samenwerking, zoals dat is neergelegd in artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
Ook dit standpunt faalt. In de verhouding tussen Nederland en Luxemburg zijn de Rijnvarendenovereenkomst en de daarin opgenomen aanwijsregels bindend (zie onder 6.7), zodat van handelen in strijd met het beginsel van loyale samenwerking wegens het niet volgen van de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening geen sprake kan zijn.
E106-verklaring
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E106-verklaring betoogd dat hij voor de sociale verzekeringen exclusief verzekerd is in Luxemburg.
Tussen partijen is niet in geschil dat de E106-verklaring niet is ingetrokken. Het Hof zal hiervan uitgaan en is met de Inspecteur van oordeel dat aan de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E106-verklaring in dit geval geen betekenis kan worden toegekend. Aan deze verklaring kwam onder de (oude) Verordening nr. 1408/71 geen betekenis toe in gevallen waarin het Rijnvarendenverdrag van toepassing was (vgl. HR 11 oktober 2013, nr. 12/04012, ECLI:NL:HR:2013:CA0827, BNB 2013/257, en HR 2 oktober 2015, nr. 14/05262, ECLI:NL:HR:2015:2904, BNB 2015/231). Die verklaring krijgt naar het oordeel van het Hof niet opeens betekenis door de inwerkingtreding per 1 mei 2010 van de Basisverordening. Uit de considerans van de op artikel 16 van de Basisverordening gestoelde Rijnvarendenovereenkomst volgt voorts dat de daarbij betrokken lidstaten het regime onder het Rijnvarendenverdrag (ongewijzigd) hebben willen voortzetten.”
19. De rechtbank maakt deze overwegingen tot de hare en verwerpt gelet hierop de stellingen van eiser. De verwijzing van eiser in dit verband naar de uitspraken van hof ‘s Hertogenbosch2 leiden niet tot een ander oordeel, onder meer omdat in deze zaak - anders dan in de zaken die ten grondslag lagen aan de beslissing van het hof - ten aanzien van eiser geen zogenoemde A1 verklaring is afgegeven. [bedrijf C] als exploitant
20. Eiser is van mening dat gelet op de brief van 19 december 2011 van de Luxemburgse autoriteit aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB) [bedrijf C] van 1 januari 2011 tot 1 oktober 2011 als exploitant is aan te merken. Gelet hierop is eiser van mening dat in dit geval voor de periode Luxemburgs sociaal verzekeringsrecht van toepassing is en om die reden de aanslag dient te worden vernietigd.
20. De in 2007 afgegeven Rijnvaartverklaring, waarin [bedrijf C] als exploitant van het schip wordt vermeld, is al op 24 juli 2009 ingetrokken. Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank [bedrijf C] van 1 januari 2011 tot 1 oktober 2011 niet als exploitant worden aangemerkt. De brief van 19 december 2011 van het Centre Commun de la Sécurité Sociale aan de SVB maakt dit niet anders. Onzorgvuldige voorbereiding
20. Verder stelt eiser dat sprake is van onzorgvuldige voorbereiding door verweerder, omdat verweerder zonder afstemming met de Luxemburgse autoriteiten en/of de Sociale Verzekeringsbank (SVB) door middel van artikel 16 lid 1 van Verordening 883/2004 eiser in de premieheffing heeft betrokken. Eiser is in Luxemburg verzekerd geweest en heeft daar sociale verzekeringspremies betaald. Hierdoor ontstaat dubbele premieheffing. Dit is in strijd met het Unierecht, aldus eiser.
20. Nog daargelaten of bij het slagen van dit beroep het door eiser voorgestane rechtsgevolg – dat de heffing niet in stand kan blijven – intreedt, faalt eisers beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel. Geen rechtsregel verplicht verweerder vóór het opleggen van de aanslag contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten. Verweerder is niet bevoegd in overleg te treden met de Luxemburgse autoriteiten om op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag een regularisatieprocedure te starten en geen rechtsregel verplicht verweerder om in alle gevallen waarin mogelijk sprake is van dubbele heffing met de voor Nederland wel bevoegde autoriteit, de Minister dan wel de SVB, als vertegenwoordiger van de Minister, contact op te nemen3. Het voorgaande klemt temeer nu eiser zelf geen melding heeft gedaan bij de SVB (artikel 16 van Verordening (EG) 987/2009). Ook deze beroepsgrond van eiser faalt derhalve.
Artikel 73 van Verordening (EG) 987/2009
24. Eiser stelt verder dat artikel 73 van Verordening (EG) 987/2009 dient te worden toegepast. Onder verwijzing naar de uitspraak van hof ‘s Hertogenbosch4 is eiser van mening dat de aan Luxemburg betaalde sociale verzekeringspremies dienen te worden verrekend met de in de navorderingsaanslag geheven premies.
25. De rechtbank begrijpt eiser als volgt. Verweerder of de SVB hebben volgens eiser verzuimd in overleg te treden met Luxemburg, waardoor eiser geconfronteerd wordt met dubbele premieheffing. Omdat eiser niet de dupe mag worden van het niet naleven van de regels door verweerder of de SVB, dienen de in Luxemburg voldane premies te worden verrekend met de in Nederland te betalen sociale zekerheidspremies. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Zoals hierboven reeds is vermeld, is de SVB de bevoegde autoriteit om in overleg te treden met Luxemburg. Vast staat dat eiser zich niet heeft gemeld bij de SVB. Gelet op het voorgaande kan de Nederlandse autoriteit in zijn algemeenheid en verweerder in het bijzonder niet het verwijt worden gemaakt dat zij niet in overleg zijn getreden met Luxemburg. Dat er geen overleg met Luxemburg tot stand is gekomen dient onder deze omstandigheden voor rekening en risico van eiser te komen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om tot verrekening van de in Luxemburg betaalde premies over te gaan. Ook deze beroepsgrond van eiser faalt
Heffingsrente
26. Eiser heeft tegen het in rekening brengen van heffingsrente geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd, Gelet hierop dient ook het beroep inzake de beschikking heffingsrente ongegrond te worden verklaard.
Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding redelijke termijn
27. Eiser heeft gesteld dat hij in verband met het overschrijden van de redelijke termijn in aanmerking komt voor een immateriële schadevergoeding. In ieder geval dient voor het bepalen van de overschrijding van de beslistermijn de periode tussen het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) en de vooraankondiging van 27 juli 2018 te worden meegenomen, omdat verweerder gedurende deze periode heeft stilgezeten. Hiertegenover stelt verweerder dat van een overschrijding van de redelijk termijn geen sprake is nu eiser heeft ingestemd met een verlenging van de beslistermijn om op het bezwaar te beslissen.
28. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 20055 en 19 februari 20166. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
29. Instemming van eiser met overschrijding van de wettelijke beslistermijn vormt een bijzondere omstandigheid in voormelde zin7. Door de instemming kan immers voor de op die instemming betrekking hebbende tijd niet worden gezegd dat sprake is van spanning en frustratie bij eiser.
30. Bij brief van 10 april 2014 heeft verweerder eiser verzocht in te stemmen met verlenging van de beslistermijn. In de brief is voor zover van belang het volgende opgenomen: “Ik stel u voor de beslistermijn op uw bezwaarschrift te verlengen met de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, Awb, zijnde 06-06-2014, en de datum waarop ik uitspraak doe op uw bezwaarschrift.”
31. Op 14 april 2014 heeft de gemachtigde van eiser ingestemd met dit door verweerder in zijn brief van 10 april 2014 gedane voorstel.
32. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder voorgestelde termijnverlening moet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid. Het voorgaande brengt tevens mee dat de periode van 9 september 2015 tot 27 juli 2018 niet wordt meegenomen. Eiser heeft zijn instemming gegeven tot de datum waarop verweerder uitspraak op bezwaar zal doen. Het had dan op zijn weg gelegen om na de uitspraak van het HvJ aan verweerder kenbaar te maken dat hij gelet op deze uitspraak zijn instemming binnen een redelijke termijn wenst te beëindigen. Dit heeft eiser nagelaten. Het verstrijken van de termijn na de uitspraak van het HvJ kan verweerder dan niet achteraf worden tegengeworpen.
33. Verweerder heeft op 14 september 2018 uitspraak op het bezwaar gedaan. Gelet hierop dient de redelijke termijn te worden verlengd met een periode van vier jaar en vijf maanden (afgerond). Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 12 maart 2014 en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan voor 12 januari 2020. Dat is minder dan vijf jaar en tien maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. Dit betekent dat de redelijke termijn - rekening houdend met de termijnverlenging - voor de gezamenlijke fase van bezwaar en beroep niet is overschreden.
34. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
35. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Vaatstra, voorzitter, mr. J.J.J. Engel en mr. J.J. Westerbaan, rechters, in tegenwoordigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: |
||
griffier |
voorzitter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |