Home

Rechtbank Gelderland, 09-10-2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:5310, AWB 19/2407, AWB 19/6485, AWB 20/2075 en AWB 20/3547

Rechtbank Gelderland, 09-10-2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:5310, AWB 19/2407, AWB 19/6485, AWB 20/2075 en AWB 20/3547

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
9 oktober 2020
Datum publicatie
20 november 2020
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2020:5310
Zaaknummer
AWB 19/2407, AWB 19/6485, AWB 20/2075 en AWB 20/3547

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Winst uit onderneming. Gelijkheidheidsbeginsel. In geschil is of de inkomsten die eiser heeft verkregen uit een coöperatie waarin hij participeert, op grond van het gelijkheidsbeginsel winst uit onderneming vormen. De rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is. Eiser heeft niet voldaan aan de bewijslast die op hem rust. Geen sprake van gelijke gevallen. Beroepen ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 19/2407, AWB 19/6485, AWB 20/2075 en AWB 20/3547

in de zaken tussen

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser de volgende aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd:

-

voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.093. Tevens is bij beschikking € 599 aan belastingrente in rekening gebracht (zaaknummer 19/2407);

-

voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 108.909. Tevens is bij beschikking € 740 aan belastingrente in rekening gebracht (zaaknummer 19/6485);

-

voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 131.793. Tevens is bij beschikking € 807 aan belastingrente in rekening gebracht (zaaknummer 20/2075);

-

voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 102.221 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 873. Tevens is bij beschikking € 99 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslagen en de beschikkingen belastingrente gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen telkens tijdig bij de rechtbank beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en in alle zaken verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2020.

Eiser is verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. [persoon 1] en [persoon 2] MSc.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is enig aandeelhouder van [bedrijf A] B.V. Tot medio 2011 was eiser in loondienst werkzaam bij [bedrijf B] B.V. ( [bedrijf B] ). Wegens een reorganisatie bij [bedrijf B] is de dienstbetrekking van eiser in 2011 geëindigd.

2. Eiser heeft samen met enkele andere (oud-)werknemers van [bedrijf B] vanaf

23 augustus 2011 deelgenomen in een coöperatie, genaamd [bedrijf C] (de coöperatie of [bedrijf C] ) . De coöperatie biedt consultancydiensten aan voor biotech- en pharmabedrijven. De coöperatie is per 31 augustus 2018 ontbonden.

3. Eiser was in de onderhavige jaren via zijn eenmanszaak [bedrijf D] één van de vier leden van de coöperatie.

4. Bij brief van 7 november 2011 heeft eiser namens [bedrijf C] het fiscaal ondernemerschap voor haar leden aan verweerder voorgelegd, een en ander in het kader van de lidmaatschappen van deze leden in de coöperatie.

5. Op 18 februari 2014 heeft verweerder eiser daarop het volgende bericht:

“Op basis van de overgelegde informatie en toegepast op artikel 3.4 Wet op de inkomstenbelasting 2001 wordt de coöperatie niet door de individuele (coöperatie)leden gedreven en kan het (individuele) lid niet rechtstreeks worden verbonden voor verbintenissen die de coöperatie betreffen. Hierdoor zijn de door de leden namens de coöperatie verrichte werkzaamheden niet toe te rekenen aan de ondernemingsactiviteiten van de desbetreffende leden (en kwalificeren de namens de coöperatie gewerkte uren niet voor het urencriterium).”

6. Eiser heeft desondanks in zijn aangiften IB/PVV de inkomsten uit de coöperatie aangemerkt als winst uit onderneming en de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek toegepast (in de jaren 2014, 2015 en 2016) en de MKB-winstvrijstelling toegepast (in alle onderhavige jaren).

7. Eiser heeft in zijn aangiften over de jaren 2014 tot en met 2017, naast negatief inkomen uit eigen woning, uitsluitend inkomen uit pensioen en ander inkomen uit vroegere dienstbetrekking vermeld en winst uit onderneming. De winst uit onderneming betreft het resultaat van eisers activiteiten, verricht onder de naam [bedrijf D] .

Geschil

8. In beroep is (nog) slechts in geschil of de inkomsten die eiser heeft verkregen uit [bedrijf C] winst uit onderneming vormen op grond van toepassing van het gelijkheidsbeginsel. Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat verweerder het gelijkheidsbeginsel niet heeft geschonden, is de hoogte van de aanslagen niet in geschil.

9. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder het gelijkheidsbeginsel, meer specifiek de meerderheidsregel, heeft geschonden. Hij heeft daarvoor aangevoerd dat de andere leden van [bedrijf C] onder volledig identieke omstandigheden voor de inkomsten uit [bedrijf C] door verweerder zijn aangemerkt als ondernemers en daardoor gunstiger zijn behandeld dan eiser. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt onder meer verklaringen van twee leden, namelijk [persoon E] en [persoon F] , overgelegd.

10. Verweerder heeft de stellingen van eiser weersproken en concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

Beoordeling van het geschil

11. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat eiser op zichzelf niet kwalificeert als ondernemer in de zin van artikel 3.4. van de Wet IB 2001.

12. Bij een beroep op het gelijkheidsbeginsel is de meerderheidsregel slechts geschonden, indien de gelijke gevallen deel uitmaken van een groep en de meerderheid van die groep begunstigend wordt behandeld. De relevante groep wordt gevormd door vergelijkbare gevallen. De bewijslast ter zake rust op eiser. Dit betekent dat eiser minstens twee vergelijkbare gevallen moet aanvoeren en aannemelijk moet maken dat die gevallen begunstigd zijn behandeld.

13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met de door hem overgelegde bewijsstukken niet aannemelijk gemaakt dat één of meer van de door hem genoemde belastingplichtigen voor onderhavige jaren feitelijk en rechtens in vergelijkbare omstandigheden verkeerden als eiser. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat bij één of meer van deze belastingplichtigen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven.

14. De rechtbank overweegt in dat kader het volgende. In de verklaring van [persoon E] is weliswaar vermeld dat hij in de aangiften IB/PVV van onderhavige jaren zijn inkomsten ter zake van [bedrijf C] heeft aangegeven als winst uit onderneming, maar verweerder heeft daartegenover onweersproken gesteld dat [persoon E] in die aangiften geen ondernemersfaciliteiten heeft toegepast, zodat dit niet leidde tot een correctie door verweerder. Verder blijkt uit de verklaring van [persoon F] dat hij in 2014 zijn inkomsten uit [bedrijf C] als winst uit onderneming heeft aangegeven en de zelfstandigenaftrek en MKB-winstvrijstelling heeft toegepast, maar daar heeft verweerder onweersproken tegenover gesteld dat [persoon F] in 2014 naast [bedrijf C] nog andere opdrachtgevers had. Daar komt bij dat in de jaren na 2014 [persoon F] zijn werkzaamheden via een besloten vennootschap heeft uitgevoerd. Tegenover de gemotiveerde weersprekingen door verweerder heeft eiser zijn stellingen onvoldoende onderbouwd, waardoor eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie van [persoon E] of de situatie van [persoon F] voor onderhavige jaren rechtens en feitelijk vergelijkbaar is met zijn situatie. De tekst van de brief van 18 februari 2014 maakt dit niet anders. Die brief heeft betrekking op een specifieke situatie, waarin geen andere inkomsten uit tegenwoordige arbeid dan die uit [bedrijf C] worden genoten.

15. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. De inkomsten zijn terecht niet als winst uit onderneming aangemerkt, zodat eiser geen recht heeft op ondernemersfaciliteiten. De beroepen dienen ongegrond te worden verklaard.

16. Aangezien eiser geen afzonderlijke gronden tegen de beschikkingen belastingrente heeft aangevoerd, dienen de beroepen tegen de beschikkingen belastingrente eveneens ongegrond te worden verklaard.

16. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. W.W. Monteiro, voorzitter, mr. A.F. Germs-de Goede en

mr. J.M.W. van de Sande, rechters, in tegenwoordigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.