Home

Rechtbank Gelderland, 09-10-2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:5313, AWB - 19 _ 6623

Rechtbank Gelderland, 09-10-2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:5313, AWB - 19 _ 6623

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
9 oktober 2020
Datum publicatie
6 november 2020
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2020:5313
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6623

Inhoudsindicatie

Hoorplicht. Artikel 7:2 Awb. Eiseres wordt bijgestaan door professioneel rechtsbijstandverlener.

Geen schending van de hoorplicht. De rechtbank stelt vast dat verweerder direct na de ingebrekestelling (wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar) op donderdag 17 oktober 2019 telefonisch en per e-mailbericht contact heeft opgenomen met de gemachtigde en hem de mogelijkheid heeft geboden om op 28, 29 en 30 oktober 2019 tussen 9.00 en 16 uur gehoord te worden. In antwoord op het voorstel heeft de gemachtigde per e-mailbericht van 25 oktober 2019 laten weten dat hij niet alle gevraagde informatie had ontvangen zodat een hoorzitting niet zinvol was. In datzelfde e mailbericht heeft de gemachtigde verder vermeld dat hij niet afzag van het horen en dat de Hoge Raad heeft bepaald dat schending van de hoorplicht dient te leiden tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar. De gemachtigde heeft daarbij niet laten weten of hij al dan niet verhinderd was op de genoemde data. Verweerder heeft uit de reactie mogen afleiden dat de gemachtigde niet gehoord wilde worden. Dat de gemachtigde tegelijkertijd had laten weten dat hij niet afzag van zijn hoorrecht, maakt het oordeel niet anders aangezien de gemachtigde een professioneel rechtsbijstandsverlener is. Tegen de achtergrond van de ingebrekestelling, lag het op zijn weg - als rechtsbijstandsverlener - om zoveel mogelijk medewerking te verlenen aan het plannen van een hoorgesprek en wanneer hij verhinderd was op de voorgestelde data, om dat expliciet mee te delen zonder daarbij te vermelden dat een hoorzitting niet zinvol was. Dat heeft hij echter nagelaten. Onder die omstandigheden bestaat aanleiding om een ander criterium aan te leggen dan dat de Hoge Raad gebruikelijk hanteert.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: AWB 19/6623

en

Procesverloop

De uitspraak van verweerder van 31 oktober 2019 waarbij het bezwaar van eiseres tegen de aan haar voor het jaar 2017 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volks-verzekeringen (IB/PVV) gedeeltelijk gegrond is verklaard. Het beroep is mede gericht tegen de dwangsombeschikking van 4 november 2019.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2020.

Eiseres is verschenen met haar gemachtigde. Namens verweerder zijn [persoon A] en mr. [persoon B] verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres geniet inkomsten uit dienstbetrekking. In 2017 is zij ernstig ziek geweest. Zij is voor haar ziekte behandeld op de afdeling oncologie van een ziekenhuis te [woonplaats] . Daarnaast is zij in behandeling geweest bij een psycholoog en een homeopaat. In het kader van de medische behandelingen in het ziekenhuis en de bezoeken aan de psycholoog en homeopaat heeft eiseres vervoerskosten, parkeerkosten en taxikosten gemaakt.

2. Op 6 april 2018 heeft eiseres de aangifte IB/PVV 2017 (de aangifte) ingediend. In de aangifte is een bedrag van € 3.261 als aftrek specifieke zorgkosten en een giftenaftrek van € 505 opgevoerd. Het opgegeven verzamelinkomen bedraagt € 22.355.

3. Verweerder is afgeweken van de aangifte. Van het door eiseres opgevoerde bedrag aan specifieke zorgkosten is € 1.438 geaccepteerd. De giftenaftrek van € 505 is geheel geaccepteerd.

4. Eiseres heeft in de bezwaarfase diverse malen nadere informatie overgelegd.

5. Bij brief van donderdag 17 oktober 2019 heeft de gemachtigde verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar.

6. Verweerder heeft op 31 oktober 2019 uitspraak op bezwaar gedaan waarbij het bezwaar gedeeltelijk gegrond is verklaard. Verweerder heeft de aanslag verminderd uitgaande van een verzamelinkomen van € 23.747.

7. Op 4 november 2019 heeft verweerder een dwangsombeschikking genomen. Volgens verweerder zijn geen dwangsommen verbeurd omdat binnen twee weken na de ingebrekestelling uitspraak op bezwaar is gedaan.

8. In geschil is de hoogte van de aftrek uitgaven specifieke zorgkosten, in het bijzonder de hoogte van de uitgaven voor vervoer (vervoerskosten). Eiseres is van mening dat zij recht heeft op een hogere aftrek aan gemaakte (vervoers)kosten dan verweerder haar bij uitspraak op bezwaar heeft toegekend. Eiseres beroept zich daarbij op een brief van verweerder van 23 april 2019 in welke brief verweerder volgens haar een toezegging heeft gedaan die hij na moet komen. Verder is in geschil of de hoorplicht is geschonden en of dwangsommen zijn verbeurd wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.

9. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat een aantal kosten bij nader inzien wel voor aftrek in aanmerking komt, te weten de vervoerskosten naar de homeopaat ad € 81 en de parkeerkosten ad € 128. Uitgaande van deze correctie bedraagt het totale bedrag aan persoonsgebonden aftrek, na toepassing van de drempel, € 2.161. Het verzamelinkomen bedraagt vervolgens € 23.455.

Specifieke zorgkosten

10. Op eiseres rust de last feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting daarvan, zoals hier het geval is, aannemelijk te maken dat zij voor de omvang van de door haar gevraagde aftrek uitgaven specifieke zorgkosten, vervoerskosten, in aanmerking komt.

11. Eiseres betoogt allereerst dat zij in 2017 kosten heeft gemaakt die bestaan uit de reizen naar het ziekenhuis met eigen vervoer. Volgens verweerder heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat deze kosten niet vergoed zijn door de zorgverzekeraar. Verweerder wijst op een brief van de zorgverzekeraar van 30 september 2016 waaruit blijkt dat de zorgverzekeraar goedkeuring heeft gegeven om de vervoerskosten tot 3 april 2017 te vergoeden. Verweerder is er dan ook van uit gegaan dat eiseres verzekerd was voor deze kosten zodat deze niet op haar drukken. Verweerder heeft eiseres gevraagd om te onderbouwen dat zij niet langer verzekerd was voor deze kosten, maar eiseres heeft dat nagelaten.

12. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij na 2 april 2017 niet langer verzekerd was voor de nadien gemaakte vervoerskosten ad € 259. De brief van OHRA van 11 november 2019 kan niet als bewijsmiddel dienen aangezien deze van 11 november 2019 dateert en daaruit niet blijkt op welke ingediende rekeningen deze betrekking heeft.

13. Met betrekking tot het door eiseres opgevoerde bedrag aan eigen bijdragen voor taxivervoer en voor eigen vervoer ad € 247 geldt dat deze kosten niet in aanmerking komen voor aftrek. In artikel 6.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is namelijk bepaald dat eigen bijdragen aan de zorgverzekeraar niet worden aangemerkt als uitgaven specifieke zorgkosten.

14. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet omdat verweerder aan eiseres geen toezegging heeft gedaan dat het bedrag van € 1.302 in 2017 in aftrek mocht worden gebracht op het inkomen uit werk en woning. In de brief van 23 april 2019, waar eiseres in dit verband op wijst, staat juist uitdrukkelijk dat het bedrag van € 1.302 niet voor aftrek in aanmerking komt.

Hoorplicht

15. De rechtbank stelt vast dat verweerder direct na de ingebrekestelling op donderdag 17 oktober 2019 telefonisch en per e-mailbericht contact heeft opgenomen met de gemachtigde en hem de mogelijkheid heeft geboden om op 28, 29 en 30 oktober 2019 tussen 9.00 en 16 uur gehoord te worden. In antwoord op het voorstel heeft de gemachtigde per e-mailbericht van 25 oktober 2019 laten weten dat hij niet alle gevraagde informatie had ontvangen zodat een hoorzitting niet zinvol was. In datzelfde e‑mailbericht heeft de gemachtigde verder vermeld dat hij niet afzag van het horen en dat de Hoge Raad heeft bepaald dat schending van de hoorplicht dient te leiden tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar.

16. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de hoorplicht niet heeft geschonden. Verweerder heeft de dag na de ingebrekestelling telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde. Verweerder heeft de gemachtigde op de tweede werkdag na de ingebrekestelling de mogelijkheid geboden om tijdens een periode van drie dagen gehoord te worden, maar de gemachtigde heeft laten weten dat een hoorzitting hem niet zinvol leek. De gemachtigde heeft daarbij niet laten weten of hij al dan niet verhinderd was op de genoemde data. Verweerder heeft uit de reactie mogen afleiden dat de gemachtigde niet gehoord wilde worden. Dat de gemachtigde tegelijkertijd had laten weten dat dat hij niet afzag van zijn hoorrecht, maakt het oordeel niet anders aangezien de gemachtigde een professioneel rechtsbijstandsverlener is. Tegen de achtergrond van de ingebrekestelling, lag het op zijn weg - als rechtsbijstandsverlener - om zoveel mogelijk medewerking te verlenen aan het plannen van een hoorgesprek en wanneer hij verhinderd was op de voorgestelde data, om dat expliciet mee te delen zonder daarbij te vermelden dat een hoorzitting niet zinvol was. Dat heeft hij echter nagelaten. Onder die omstandigheden bestaat aanleiding om een ander criterium aan te leggen dan dat de Hoge Raad gebruikelijk hanteert.1

Dwangsommen

17. Op grond van artikel 4:19 van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep mede betrekking op de dwangsombeschikking.

18. De rechtbank is van oordeel dat geen dwangsommen zijn verbeurd omdat verweerder binnen twee weken na de ingebrekestelling uitspraak op het bezwaar heeft gedaan. Verweerder heeft eiseres dan ook terecht meegedeeld dat zij geen recht heeft op uitbetaling van dwangsommen.

Conclusie

19. Gelet op de rechtsoverweging onder punt 9 is het beroep gegrond en de rechtbank zal de uitspraak op bezwaar vernietigen voor zover deze betrekking heeft op de aanslag IB/PVV 2017. De rechtbank vermindert deze aanslag tot een bedrag berekend naar een verzamelinkomen van € 23.455. Eiseres heeft geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking belastingrente aangevoerd. De rechtbank zal de in rekening gebrachte belastingrente verminderen overeenkomstig de vermindering van de aanslag.

Proceskostenvergoeding

20. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.311 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de belastingaanslag tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.455;

- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

- verklaart het beroep ongegrond inzake de dwangsombeschikking;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de door eiseres in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.311;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B.J. Zippelius, rechter, in aanwezigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op

rechter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel