Rechtbank Gelderland, 17-12-2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:6689, AWB - 20 _ 2232
Rechtbank Gelderland, 17-12-2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:6689, AWB - 20 _ 2232
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 17 december 2020
- Datum publicatie
- 13 januari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2020:6689
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 2232
Inhoudsindicatie
Watersysteemheffing. Verweerder heeft in 2019 een aanslag watersysteemheffing over het belastingjaar 2017 opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat deze aanslag in dit geval rechtsgeldig is opgelegd. Het waterschap heeft jaarlijks bij Wijzigingsverordening de Verordening 2014 gewijzigd wat betreft de hoogte van de tarieven en het belastingjaar. Met de Wijzigingsverordening is geen sprake van het intrekken of vervallen verklaren van de Verordening 2014 of de voorgaande wijzigingsverordeningen. De Wijzigingsverordening 2017 was op het moment dat de aanslag aan eiser is opgelegd in 2019 nog geldig en bood grondslag voor heffing over het kalenderjaar 2017. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 20/2232
in de zaak tussen
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 een aanslag (aanslagnummer: [XXX] ) watersysteemheffing gebouwd (binnendijks) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 maart 2020 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 14 april 2020, op dezelfde dag ontvangen door de rechtbank, beroep ingesteld.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
Na de sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank de zaak heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Partijen hebben opnieuw ingestemd met afdoening zonder zitting. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Eiser is eigenaar van het object aan [adres] te [woonplaats] (het object).
2. Voor het kalenderjaar 2017 heeft verweerder op 30 november 2019 de aanslag watersysteemheffing opgelegd aan eiser (de aanslag). De aanslag is gebaseerd op de Verordening op de watersysteemheffing Waterschap Rivierenland 2014 (de Verordening 2014), zoals deze is gewijzigd bij de Verordening tot derde wijziging (de Wijzigingsverordening 2017).1 De aanslag is berekend naar het tarief van 0,0457% dat is opgenomen in de Wijzigingsverordening 2017 en bedraagt € 261,86.
3. In geschil is of de aanslag rechtsgeldig is opgelegd. In het bijzonder of de Verordening 2014, zoals gewijzigd bij de Wijzigingsverordening 2017 en daarna opnieuw gewijzigd, voldoende grondslag biedt voor het opleggen van de aanslag in 2019.
4. Eiser stelt dat de Wijzigingsverordening 2017 niet gebruikt kan worden voor het opleggen van de aanslag. Deze verordening is namelijk nadien in 2018 en 2019 jaarlijks gewijzigd door andere wijzigingsverordeningen en daarbij is niet voorzien in overgangsrecht. Het gevolg is dat de Wijzigingsverordening 2017 is ingetrokken, dan wel is vervallen en deze in 2019 niet meer gebruikt kan worden voor de opgelegde aanslag. Naar de mening van eiser moet de aanslag worden vernietigd.
5. Op grond van artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen moet een aanslag binnen drie jaren na het ontstaan van de belastingschuld worden vastgesteld. Om een aanslag in een later jaar op te leggen, is het van belang dat de belastingverordening voorziet in heffing van deze belasting bij wege van aanslag en de verordening (nog) van toepassing is op het tijdstip waarop de aanslag wordt opgelegd.2
6. De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 110 van de Waterschapswet het algemeen bestuur van het Waterschap Rivierenland (het algemeen bestuur) zelfstandig bevoegd is om tarieven vast te stellen voor de watersysteemheffing. Het algemeen bestuur heeft dat gedaan in de Verordening 2014 en vervolgens de tarieven jaarlijks gewijzigd door middel van een wijzigingsverordening. De rechtbank verwijst voor de teksten van de verordeningen naar de bijlage.3
7. Voor de watersysteemheffing is de heffingsmaatstaf de WOZ-waarde van dat kalenderjaar (artikel 3 van de Verordening 2014). In de wijzigingsverordeningen is steeds in artikel I bepaald voor het desbetreffende kalenderjaar wat de nieuwe belastingtarieven zijn. In artikel II is steeds de datum van inwerkingtreding van de wijzigingsverordening en de datum van ingang van de heffing bepaald, namelijk 1 januari van het desbetreffende kalenderjaar.
8. Naar het oordeel van de rechtbank is door het jaarlijks wijzigen van de tarieven met de wijzigingsverordening geen sprake van intrekken of vervallen verklaren van de Verordening 2014 of de voorgaande wijzigingsverordeningen. Voor het intrekken van een verordening is op grond van artikel 110 Waterschapswet een specifiek besluit daarover nodig en dat zou in dit geval bij verordening uitdrukkelijk moeten gebeuren, maar daarvan is geen sprake. De rechtbank is daarom van oordeel dat de Wijzigingsverordening 2017 op het moment dat de aanslag aan eiser is opgelegd op 30 november 2019 nog geldig was en grondslag bood voor heffing over het kalenderjaar 2017. Dit laatste is in Artikel II van de Wijzigingsverordening 2017 zelf vastgelegd en die verordening is niet ingetrokken, gewijzigd of van rechtswege komen te vervallen. Dat betekent dat verweerder terecht het tarief uit de Wijzigingsverordening 2017 van 0,0457% heeft toegepast. Ook heeft verweerder terecht de WOZ-waarde van 2017 als heffingsmaatstaf gebruikt voor de berekening van de belastingschuld, omdat dat volgt uit artikel 3 van de Verordening 2014 in samenhang gelezen met Artikel II van de Wijzigingsverordening 2017. In artikel 3 van de Verordening 2014 wordt bepaald dat de heffingsmaatstaf de WOZ-waarde is die voor het kalenderjaar is vastgesteld en in de Wijzigingsverordening 2017 is bepaald dat de heffing ingaat op 1 januari 2017. Dat naderhand een ander tarief in 2019 is vastgesteld voor het kalenderjaar 2019 doet er niet aan af dat het in 2019 duidelijk was dat voor het heffingsjaar 2017 de Wijzigingsverordening 2017 van toepassing was en dus ook het daaruit voortvloeiende tarief.
9. De Verordening 2014, zoals gewijzigd bij de Wijzigingsverordening 2017, biedt daarom voldoende grondslag voor het opleggen van de aanslag op 30 november 2019. Het beroep is ongegrond.
10. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. A.M.F. Geerling en mr. A.F. Germs-de Goede, rechters, in tegenwoordigheid van R.C.M. Coolen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: |
|||
griffier |
voorzitter |
||
Afschrift verzonden aan partijen op: |
|||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |