Rechtbank Gelderland, 22-12-2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:6762, AWB - 20 _ 2998
Rechtbank Gelderland, 22-12-2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:6762, AWB - 20 _ 2998
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 22 december 2020
- Datum publicatie
- 28 januari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2020:6762
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 2998
Inhoudsindicatie
Gegrond beroep. Onder toepassing van het evenredigheidsbeginsel wordt de verschuldigde belastingrente berekend over een kortere periode.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 20/2998
in de zaak tussen
(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer] .H.57.01) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Tevens is bij beschikking € 642 aan belastingrente in rekening gebracht.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de belastingrente. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 mei 2020 de beschikking belastingrente gehandhaafd.
De zitting van de enkelvoudige belastingkamer heeft plaatsgevonden op 9 september 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [persoon A] . Namens verweerder zijn verschenen [persoon B1] en [persoon B2] .
Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. Op 11 november 2020 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige belastingkamer. Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is gehuwd met mevrouw [echtgenote] (de echtgenote). Zij zijn fiscaal partners van elkaar.
2. Eiser en zijn echtgenote drijven samen een onderneming, te weten [bedrijf 1] V.O.F.
3. Met dagtekening 9 december 2016 heeft verweerder overeenkomstig de aangifte aan eiser een definitieve aanslag IB/PVV 2015 opgelegd naar een winst uit onderneming van € 24.439. Dit is tevens het verzamelinkomen van eiser over 2015. Ook het verzamelinkomen van de echtgenote over 2015 is vastgesteld op € 24.439.
4. Op 8 juli 2019 hebben eiser en de echtgenote gezamenlijk een aangifte IB/PVV 2018 ingediend waarin bij beiden een verlies uit onderneming van € 120.732 aangegeven is.
5. Met dagtekening 21 augustus 2019 heeft verweerder aan eiser een verminderingsbeschikking IB/PVV 2015 opgelegd. Door verrekening van het verlies uit het jaar 2018 is het inkomen uit werk en woning over het jaar 2015 verlaagd naar nihil. Omdat voor de echtgenote op dat moment het vastgestelde verzamelinkomen 2015 nog € 24.439 bedroeg, is aan eiser de gecombineerde heffingskorting uitbetaald van € 4.423. Daarna, te weten op 10 oktober 2019, is aan de echtgenote een definitieve aanslag IB/PVV 2018 opgelegd, rekening houdend met een verlies uit onderneming van € 120.732. Vervolgens is bij verliesverrekeningsbeschikking van 16 oktober 2019 aan de echtgenote een vermindering IB/PVV 2015 verleend. Door de verrekening van het verlies uit 2018 is haar inkomen uit werk en woning verlaagd naar nihil.
6. Met dagtekening 17 januari 2020 heeft verweerder aan eiser een navorderingsaanslag IB/PVV 2015 opgelegd voor een te betalen bedrag van € 4.423, zijnde het bedrag van de uitbetaalde heffingskorting.
7. De belastingrente is berekend over het bedrag van € 4.423 over de periode van 1 juli 2016 tot en met 16 februari 2020.
Geschil
8. In geschil is de vraag of de belastingrente terecht en tot het juiste bedrag in rekening is gebracht.
9. Eiser stelt dat het niet terecht is dat hij een belastingrente (van 4%) moet betalen over een periode van 1 juli 2016 tot en met 16 februari 2020 voor een teruggaaf die op 21 augustus 2019 heeft plaatsgevonden; de teruggaaf heeft verweerder ten onrechte verleend en eiser heeft hier zelf niet om gevraagd of anderszins invloed op uit heeft kunnen uitoefenen. Als er al belastingrente in rekening moet worden gebracht, dan moet deze berekend worden vanaf de dagtekening van de foutieve verminderingsbeschikking, omdat eiser toen pas de beschikking kreeg over het geld.
10. Verweerder voert aan dat er niet van hem kan worden verwacht dat de aanslagen van fiscaal partners altijd gelijktijdig vastgesteld worden en daar is bovendien geen wettelijke verplichting toe. Pas bij de verliesverrekening bij de echtgenote bleek dat eiser geen recht had op de heffingskorting. Verweerder stelt dat hij begrijpt dat de berekende belastingrente in dit geval onredelijk voelt, maar hij ziet wettelijk geen ruimte voor matiging.
Beoordeling van het geschil
11. Artikel 30fc, eerste en tweede lid van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) bepaalt dat aan de belastingplichtige rente (belastingrente) in rekening wordt gebracht over een periode van zes maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting is verschuldigd tot de dag waarop de aanslag invorderbaar is.
12. Tussen partijen is niet in geschil dat de belastingrente in overeenstemming met genoemde wettelijke bepalingen tot het juiste bedrag is berekend.
13. De rechtbank stelt voorop dat de sinds 1 januari 2013 geldende belastingrenteregeling, in tegenstelling tot de daarvoor geldende heffingsrente, is geënt op de verzuimrenteregeling van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De verzuimrenteregeling gaat ervan uit dat een bestuursorgaan rente in rekening brengt indien de burger niet op tijd aan zijn betalingsverplichting (bijvoorbeeld als gevolg van het doen van een onjuiste aangifte) jegens het bestuursorgaan voldoet.1 De gedachte achter de belastingrente is geweest dat ongewenste rente-effecten kunnen worden voorkomen of beperkt door tijdig een voorlopige aanslag te vragen of om een herziening van een reeds opgelegde voorlopige aanslag te verzoeken die zo goed mogelijk aansluit bij de feitelijke verschuldigde belasting.2
14. Verweerder heeft niet heeft gesteld, en dat is overigens ook op geen enkele wijze naar voren gekomen, dat eiser bij het doen van aangifte of anderszins een verwijt valt te maken. Hij heeft tijdig en juist aan zijn fiscale verplichtingen voldaan en ook steeds de juiste gegevens ingevuld. Ter zitting heeft verweerder voorts erkend dat belastingrente in rekening is gebracht uitsluitend ten gevolge van het feit dat verweerder de aangiftes van eiser en zijn echtgenote niet gelijktijdig heeft beoordeeld. Indien dat wel was gebeurd, zou het niet zijn gekomen tot uitbetaling van de heffingskorting en in het voetspoor daarvan uiteindelijk niet tot de in rekening gebrachte belastingrente.
15. De rechtbank overweegt voorts dat er geen wettelijke verplichting voor verweerder is om belastingaangiftes van fiscaal partners gelijktijdig te beoordelen terwijl verweerder tegelijkertijd juist een grote mate van vrijheid toekomt om zijn werkprocessen in te richten.
15. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad niet alleen voor de heffingsrente, maar ook voor de belastingrente heeft bepaald dat onder omstandigheden beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel, mee kunnen brengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt.3
17. Het evenredigheidsbeginsel had verweerder er in dit geval naar het oordeel van de rechtbank toe moeten brengen ook de belangen van eiser in de gevolgen van de keuze bij het behandelen van de aangiftes te betrekken. Het is dan in dit geval in strijd met het evenredigheidsbeginsel het aanzienlijke rentenadeel dat ontstaat door verweerders keuze tot gescheiden behandelen van aangiftes en het alvast uitbetalen van een bedrag waarom eiser niet heeft gevraagd, volledig voor rekening van eiser te laten komen. Eiser had het ook op geen enkele wijze in zijn macht om deze gang van zaken te voorkomen. De rechtbank is van oordeel dat dit een vermindering van de belastingrente rechtvaardigt over de periode 1 juli 2016 tot 21 augustus 2019. De rechtbank ziet geen aanleiding om de belastingrente over de periode van 21 augustus 2019 tot en met 16 februari 2020 te verminderen, omdat eiser in die periode feitelijk de beschikking heeft gehad over de teruggaaf.
18. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
19. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Uit de omstandigheid dat de gemachtigde zijn factuur aan eiser achter het formulier voor proceskosten heeft gevoegd, leidt de rechtbank af dat eiser om een integrale proceskostenvergoeding verzoekt. De rechtbank wijst dit verzoek af, omdat eiser daarvoor geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd, noch zijn bijzondere omstandigheden overigens gebleken. De rechtbank zal de kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vaststellen op € 1.311 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
20. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de beschikking belastingrente in die zin dat de verschuldigde belastingrente moet worden berekend over de periode 21 augustus 2019 tot en met 16 februari 2020;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.311;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 48 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Penning, voorzitter, mr. A.M.F. Geerling en mr. A.F. Germs-de Goede, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C. van Schelven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: |
||
griffier |
voorzitter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |